De citadel van Caïro

De citadel van Caïro

Welke zaken zouden een reiziger opvallen die begin 13e eeuw langs de Nijl trok en daar de naast elkaar gelegen steden Fustat en Caïro aandeed? Natuurlijk zou deze reiziger een blik willen werpen op de ontzagwekkende citadel van Caïro, gebouwd in opdracht van de befaamde Saladin. Maar welke indrukken zouden het stadsleven en de verhalen daarachter verder op hem maken?

‘Het bouwen van deze prachtige citadel bij kahira-el-katai, op een verhoging,
waarmee nut met schoonheid en kracht met ruimte verbonden wordt,
gebeurde in opdracht van onze heer, de zegevierende Koning,
beschermer van de wereld en het geloof, de veroveraar, Yoessoef, zoon van Ajjoeb,
hersteller van het rijk van de Kalief; onder leiding van zijn broer en opvolger,
de Rechtvaardige Sayf-ad-din Abu-Bakr Mohammed, vriend van de Leider der Gelovigen;
en onder beheer van de emir van zijn koninkrijk en beschermer van zijn rijk,
Qaraqush, zoon van Abdullah, de slaaf van de Zegevierende Heerser.’


-Inscriptie in de Bab al-Mudarraj, de ‘Poort der Treden’
aan de noordwestzijde van de citadel van Caïro.

Het verhaal gaat dat Saladin overal op de westelijke uitloper van de berg Mukattam stukjes vlees liet ophangen; op de plek waar het vlees het langst vers bleef bouwde hij een citadel. Het zoekgebied was uiteraard uitgekozen vanwege de strategische locatie. Men keek er uit op de twee dichtbevolkte en meest belangrijke steden aan de Nijl: Caïro, in het noordwesten, en Fustat, in het zuidwesten. De tot dan toe onbebouwde verhoging verder landinwaarts boodt een voortreffelijk verdedigbare positie; om de steden te beschermen, maar vooral ook om ze te controleren.

Een reiziger die beide steden aandeed, zo rond 1220, kende zeker de verhalen over Saladin en de bouw van de citadel. Het oudere Fustat was lange tijd de meest dichtbevolkte stad geweest van de twee, terwijl de kaliefen uit de Fatimidendynastie, hun hofhouding en hun soldaten iets noordelijker in het door hen gestichte Caïro woonden. Saladin wilde zich na zijn machtsovername niet vestigen in Caïro, omdat hij juist wilde afrekenen met de paleisintriges die deze stad had gekenmerkt tijdens het Kalifaat van de Fatimiden. Toen hij zelf kortstondig vizier van de kalief was, voordat hij de kalief afzette, had hij meerdere malen – net op tijd – tegen hem gerichte complotten ontdekt en ontmanteld. Eenmaal had hij af moeten rekenen met een gewapende opstand van in de stad gelegerde soldaten. 

Saladin was daarnaast wars van de pronkerige rijkdom die in de paleisstad overal te zien was. Waar de kaliefen het toonbeeld waren geweest van verheven luister, was Saladin ascetisch en hardwerkend. En waar de falende Fatimidenstaat ten onder was gegaan in onderlinge strijd en corruptie, herstelde Saladin de rust en het ordelijke bestuur door loyale en capabele mensen te benoemen op belangrijke posities—weliswaar voornamelijk familieleden en vrienden, maar zo ging dat in die tijd; dat waren namelijk wel mensen die hij kon vertrouwen.

Salah ad-Din Yoessoef bin Ajjoeb (1174-1193)

Yoessoef, zoon van Ajjoeb. ‘Salah ad-Din’ wat ‘rechtschapenheid van het geloof’ betekent, was zijn aangenomen laqab; een erenaam. Hij kwam hierdoor voor de kruisvaarders bekend te staan als Saladin. Zijn overwinningen op de kruisvaarders en de daaropvolgende herovering van Jeruzalem maakten hem een geduchte, maar toch ook gerespecteerde tegenstander. Voordat hem dit lukte, verenigde hij eerst Egypte, Syrië en het zuiden van het Arabisch schiereiland helemaal tot aan Yemen onder zijn bevel. Hij kreeg vanwege zijn veroveringen ook de bijnaam al-Malik an-Nasir, ‘de Zegevierende Heerser’ en hij voerde na zijn machtsovername in Egypte de titel sultan. De machthebbers uit zijn familie staan bekend als de dynastie van de Ajjoebiden.

Nadat Saladin de macht overnam in Egypte, zocht hij een nieuwe locatie voor zijn regering. Als krijgsman koos hij voor het bouwen van een hooggelegen vestingwerk net buiten Caïro. De staatsman in hem zorgde er zo voor dat hij op veilige afstand bleef van de oude elite, maar dat hij dichtbij genoeg was om ze goed in de gaten te kunnen houden. Muren vanaf de citadel richting de Nijl, zouden uiteindelijk Caïro aan de noordzijde en Fustat een de zuidzijde omsluiten. Zo vormde het geheel samen één groot bolwerk dat beschermd kon worden tegen aanvallen van buitenaf.

De voortdurende oorlogen met de kruisvaarders maakten de bescherming van Caïro zeker noodzakelijk. De stad was voor Saladins tijd al bijna een keer in hun handen gevallen en binnen vijftig jaar na zijn dood zouden er nog twee invasies van Egypte volgen met Caïro als doel. Saladins successen in deze aanhoudende strijd zorgden er voor dat de bouwploeg van de citadel versterkt werd met enkele duizenden christelijke gevangenen. De eunuch Qaraqush wist daar als bouwmeester wel raad mee. De gevangenen, nu niet meer dan slaven van het laagste soort, moesten stenen hakken en marmer zagen. Ook hebben ze uit de rotsige bergwand een droge gracht rondom de muren gehakt met pikhouwelen; op zichzelf al een enorme inspanning en dat ook nog eens in een verzengende hitte. Dit alles zorgde er tot grote tevredenheid van de Egyptenaren voor dat de lokale bevolking werd ontlast van dwangarbeid en dat de Egyptische werklieden ingezet konden worden voor het meer specialistische werk.

Het bouwwerk torende aan de zuidoostkant boven Caïro uit. De rotswand onder de citadel liep op tot  dertig voet vanaf de grond (c. 10 meter). Daarbovenop werden muren gebouwd van bijna tien voet dik en op sommige plekken tot wel dertig voet hoog(c. 9m). Het massieve bouwwerk als geheel telde duizend voet van noord tot zuid en zeventienhonderd voet van oost naar west (c. 320 en 560 meter).

Lengtematen in de middeleeuwen

Mochten er lengtematen uiteindelijk in het verhaal verwerkt worden, dan kan er natuurlijk niet gebruik worden gemaakt van meters, dat zou een behoorlijk opzichtig anachronisme zijn. Nu waren er geen algemeen geldende standaardmaten in de middeleeuwen. Iedere stad of streek gebruikte zijn eigen variant van de meest gebruikte soorten maten, zoals de voet en de duim. In het gebied wat nu Nederland is, werd de Rijnlandse voet, oorspronkelijk uit de omgeving van Leiden, veel gebruikt als herkenbare standaard. Deze komt overeen met 0,314 meter. Een voet telt vervolgens 12 duim van 2,61 centimeter en twaalf voeten maken samen een roede: 3,767 meter.

Binnen de ommuring werd een klein stadje gebouwd, met als belangrijkste gebouwen natuurlijk de koninklijke vertrekken en een grote ontvangsthal, maar ook een bibliotheek, keukens, de koninklijk stallen, kamers voor alle dienaren en ruimte voor een garnizoen. Uiteraard kon ook een moskee niet ontbreken. Om alle bewoners van water te voorzien, helemaal in het geval van een belegering – die er dan weer overigens nooit zou komen weten we nu – werd een ingenieus systeem bedacht. 

De put van Yoessoef, vernoemd naar Saladin zelf, bestond uit een diepe uit de rots gehakte schacht van 270 voet diep (c. 85m). Onderin sijpelde grondwater afkomstig uit de Nijl in een waterkelder. Langs de wanden was een brede spiraaltrap uitgehakt tot halverwege de schacht. Daar werden twee ossen heen gebracht om een waterwiel aan te drijven die het water via waterbakken aan een touw van onderin de waterkelder tot een cistern halverwege de schacht brachten. De ossen bleven eenmaal beneden aangekomen de rest van hun leven ondergronds. Een tweede waterwiel met ook een stel ossen bovenaan de put, zorgde er voor dat het water helemaal omhoog kwam tot aan de binnenplaats van de citadel.

Een reiziger die het genot had de citadel te bezoeken, had aanvankelijk keuze uit twee toegangspoorten. De meest gebruikte toegang was die aan de noordestijsde: de Bab al-Mudarraj, oftewel de de Poort der Treden. Deze was te bereiken via een uitgehakte, steile stenen trap die langs een nauwe doorgang heen en weer de berg op ging. Vanaf de poort keek men richting het westen uit op het laagland tussen Caïro en Fustat, met de brede Nijl aan de horizon. De minst gebruikte was die aan de oostkant, de bab al-Jabal, oftewel de bergpoort, want deze had een moeilijke toegangsweg en lag bovendien aan de onbebouwde oostflank richting de woestijn. Deze poort werd ook wel de bab al-Qarafa genoemd, de poort van de begraafplaats, aangezien de grote begraafplaats aan deze kant van Caïro lag. 

In het gebied aan de westkant tussen beide steden was wel wat bebouwing, men zag bijvoorbeeld de moskee van Ibn Tulun duidelijk uitsteken boven het landschap, aangezien deze op een natuurlijke verhoging was gebouwd. Ook zag men hier het oude klooster van Sint Johannes liggen, waarvan de monniken prachtige tuinen onderhielden. Het laagst gelegen deel was niet bebouwd, aangezien dit jaarlijks overstroomde tijdens het rijzen van de Nijl. Dit gebied werd ook wel het meer van de Abbassiden genoemd. De ene helft van het jaar vormde zich een meer van water, de andere helft, zodra het droogviel, strekte zich hier een zee van gras en bloemen uit. De beroemde reiziger Ibn Said al-Maghribi schreef hierover:

Oh meer der Abassiden; waar mijn dag één lange betovering was van blije heerlijkheid; met de hemel aan uw boezem is al mijn tijd een vreugdevol feest. Hoe prachtig is het vlas wanneer het uit u oprijst, met de bloemen half ontluikend in de knop en de bladeren op zij als scherpe zwaarden.

Caïro

Caïro zelf onderging een grondige verandering onder Saladin en zijn opvolgers. Na Saladins machtsovername werden de ruim 18.000 mensen van het Fatimidenbestuur uit de verschillende paleizen verdreven. Aangezien de regering naar de citadel werd verplaatst, konden de paleizen in de stad voor andere doeleinden worden gebruikt. Nadat alle rijkdommen er uit waren gehaald, maakte Saladin van een deel bijvoorbeeld barakken voor de officieren uit zijn leger.

Tijdens de plundering van deze paleizen zou een Koerdische soldaat iets merkwaardigs zijn overkomen, nadat hij de zogenaamde ‘poeptrommel’ van kalief Al-Amir had gevonden. Deze kalief had ooit op hoge leeftijd last gekregen van een slechte spijsvertering, waardoor hij geplaagd werd door een pijnlijke verstopping, met daarbij een beschamende winderigheid en andere ongemakkelijke lekkages. Zijn artsen lieten toen een trommel maken van zeven verschillende metalen: goud, zilver, koper, tin, lood, ijzer en kwik. De trommel werd gegoten op het moment dat de zeven planeten op de meest gunstige plek aan de hemel stonden. Telkens wanneer er op de trom werd geslagen—het was een plechtig moment—werd de verstopping van de kalief verlicht en kon hij de inhoud van zijn ingewanden ontspannen laten lopen. Toen de soldaat dit voor hem onbekende en wonderbaarlijk uitziende instrument in de gaten kreeg, gaf hij er in zijn enthousiasme een flinke dreun op, waarop hij en al zijn plunderende strijdmakkers in de kamer prompt hun broek bevuilden! De verraste soldaat liet tijdens dit buitengewone voorval helaas van schrik de trommel kapot vallen.

In de grote hal van het paleis van de kalief stichtte Saladin het openbare Nasiri ziekenhuis; de staat zorgde voor de bekostiging, iets wat men in Europa in die tijd nog niet kende. De Arabieren noemden dit, naar een Perzisch leenwoord: een bimaristan, van bimar, ‘ziek persoon’, en stan’, plaats, een ziekenhuis dus. Mocht onze reiziger gewond zijn of een niet besmettelijke ziekte hebben, dan kon hij hier wellicht terecht voor wat hulp en een goed bed. Als hij een belangrijk man was, dan zou hij misschien zelfs kunnen overnachten in de dar al-Wizara, het oude paleis van de vizier, waar Saladin ook een tijdje zijn intrek had genomen toen hij die functie nog bekleedde, deze werd voortaan namelijk gebruikt als herberg voor aanzienlijke gasten van de regering.

Een andere grote institutionele verandering die Saladin doorvoerde had te maken met het geloof. Als rechtgeaarde soenni waren de sji’a leerstellingen en praktijken die onder het Fatimidenkalifaat verspreid waren hem een gruwel. Om dit uit te wissen stichtte hij zogeheten madrassa’s: dit waren moskeeën of andere openbare gebouwen waar onderwijs werd gegeven, met name over de koran, en waarmee de rechtsgeleerdheid uit de soenni traditie werd bevorderd. Daarnaast zorgde hij er voor dat één van de paleisvleugels werd omgevormd tot een khanqah, een gastenverblijf voor rondreizende soefi geleerden. De soefi’s vormden een mystieke stroming binnen de islam, met veel nadruk op het persoonlijk doorleven van de islamitische religieuze ervaring. De soefi’s hadden over het algemeen een afkeer van de hiërarchische religieuze organisatie die in het sji’a kalifaat had bestaan en Saladin wilde ze daarom graag ondersteunen. Zou onze reiziger een rondtrekkende soefi zijn die naar Caïro kwam om in de leer te gaan bij een meester, of om boeken te bestuderen uit de koninklijke bibliotheek, dan zou hij aanspraak kunnen maken op een overnachtingsplaats in de khanqah.

De rest van Caïro werd dankzij al deze veranderingen steeds meer een normale stad. Daarvoor was het vooral een plek geweest van edelen, ambtenaren en soldaten. Terwijl de meeste handelaren, werklieden en de rest van het gewone volk even verderop woonden in het toen nog grotere Fustat. Na een heftige periode van droogte en ander onheil, enkele jaren na Saladin’s dood, zouden de bevolkingsaantallen doorslaan in het voordeel van Caïro, en later in de geschiedenis zou Fustat helemaal opgeslokt worden en slechts voortbestaan als wijk van de hoofdstad.

De grote hongersnood

Kort voor Saladin stierf, wees hij één van zijn zonen aan als sultan, maar dit werd na zijn dood niet meer geaccepteerd door zijn overige zonen, waarop ze met elkaar begonnen te strijden om de macht. Saladins broer: Al-Adil, probeerde vanuit Damascus eerst nog als bemiddelaar op te treden, maar hij werd uiteindelijk door zijn neven ook als rivaal gezien. Saladin had tijdens zijn leven uitstekend samengewerkt met zijn broer, die belangrijke organisatorische taken op zich had genomen tijdens de vele oorlogen die ze samen voerden. De ervaren Al-Adil wist tijdens de korte strijd die volgde zijn neven tegen elkaar uit te spelen en ze vervolgens omstebeurt te verslaan, waarna hij zelf sultan werd.

Uitgerekend tijdens deze jaren van onderlinge strijd in de domeinen van de Ajjoebiden familie, werd Egypte geplaagd door een zeer lage waterstand van de Nijl en toen ook nog eens getroffen door een aardbeving. Bovendien, het land was al uitgeput door de jarenlange oorlogen met de kruisvaarders. Zelfs voor een stabiele regering zou het een enorme uitdaging zijn geweest om de gevolgen van al deze rampen voor de bevolking te verzachten. In deze onrustige tijden vol wanbestuur, had het helemaal dramatische gevolgen. 

De uit Bagdad afkomstige dokter Abd al-Latif verbleef in Caïro tijdens de hongersnood die ontstond door deze rampen. Hij deed beeldend verslag van de rampzalige situatie. 

Sommige mannen op het platteland waren zo verzwakt dat ze dood neer vielen tijdens het ploegen. Sommige vrouwen verkochten zichzelf in de stad als slaaf om nog wat eten te kunnen krijgen. Doordat de voedselvoorraden helemaal opraakten en de regering niet in staat was genoeg voedsel te importeren, liep de nood uiteindelijk zo hoog op dat mensen elkaar begonnen op te eten. In heel Egypte waren de wegen levensgevaarlijk voor reizigers. Vrouwen werden van hun kinderen beroofd door uitgehongerde bandieten. Enkele ouders doden en kookten zelfs hun eigen kinderen! Een vrouw in Caïro werd betrapt op het rauw opeten van haar eigen man; ze had het niet aan gedurfd om het vlees te bereiden, aangezien ze bang was geweest dat ze via de geur die hierbij zou ontstaan, zou verraden dat ze eten had. Iedereen die werd opgepakt voor dit soort gruwelijkheden werd levend verbrand, maar deze afschrikking had maar matig effect, want de meesten werden niet gepakt.

De gewone mensen konden niet veel anders doen dan proberen te vluchten uit de getroffen gebieden. Hele wijken en dorpen liepen leeg, vele vluchtelingen stierven onderweg. Lichamen werden vaak niet begraven. Gieren zwermden in grote aantallen over het land; roedels jakhalzen en hyena’s terroriseerden de karavaanroutes en waagden zich op den duur zelfs openlijk in de dorpen en de buitenwijken van de steden op zoek naar verzwakte mensen.

De situatie ging van vreselijk naar catastrofaal, toen een grote pestuitbraak als een nietsontziende gesel over het land heen klapte. In Alexandrië leidde een imam het gebed voor 700 honderd overledenen op één dag. Een huis uit een zeer zwaar getroffen familie in deze stad ging in één maand tijd langs 40 erfgenamen. Overal was leegstand; verlaten huizen werden opengebroken en geplunderd voor brandhout. In Caïro betaalde men nog maar één zevende van de oorspronkelijke prijs voor het huren van een appartement.

De ellende werd compleet toen het land ook nog eens werd opgeschud door heftige aardschokken, die zo zwaar waren dat naderhand bleek dat ze zelfs tot in Armenië waren gevoeld.

Handel en nijverheid

De machtsovername van de competente Al-Adil werd als een zegen ervaren. Hij ging voortvarend te werk en wist, geholpen door zeer welkome overstromingen van de Nijl, het land in zeer korte tijd weer te laten herstellen. Een reiziger die langs Fustat en Caïro trok in de eerste helft van de 13e eeuw zou zeker onder de indruk zijn van de bedrijvigheid daar, maar vooral ook van het verschil in aanzien tussen beide steden. Met name Caïro bloeide op en de bevolking nam in razend tempo weer toe. Fustat daarentegen raakte deels in verval: hele voormalige wijken bestonden uit onbewoonde ruïnes, met gescheurde en zwartgeblakerde muren en veel lege plekken waar ooit huizen hadden gestaan; overal zag men onkruid en vuilnis.

Omdat de haven aan de Nijl in Fustat beter was dan die bij Caïro, was er daar nog wel veel bedrijvigheid; bootslui en sjouwers liepen af en aan om de vracht in en uit te laden. Grote kans dat een bemiddelde reiziger richting Caïro mee zou liften op een vrachtschip over de Nijl en daardoor eerst in Fustat aankwam.

Doordat er zoveel ruimte was, werd Fustat ook de uitwijkplaats voor die takken van nijverheid die veel ruimte vroegen, zoals grootschalige suikerraffinaderijen en de papier- en zeepproductie. Daarnaast waren in de binnenstad overal bazaars die voor drukke straten zorgden, aangezien de goederen die hier werden verkocht goedkoper waren dan in het luxere Caïro. Een typisch beeld vormden de kamelen met waterzakken die zich stapvoets door de mensenmassa begaven. Fustat was weliswaar vergane glorie, maar Fustat was toch ook veerkracht en ondernemendheid.

Wanneer de reiziger vanaf Fustat richting het noorden over land naar Caïro trok, kwam hij door het deels open en deels bebouwde gebied rondom het meer van de Abbasiden. Ook hier waren allerlei handelsactiviteiten te vinden. Zo werd er een veemarkt voor lastdieren gehouden op het plein onderaan de voet van de citadel. Hier vond men de beste volbloed Arabische paarden; gevoelige dieren, lichter gebouwd dan hun Europese tegenhangers, minder geschikt voor een ruiter in volle bepantsering, maar wel snelvoetig en wendbaar. Ook vond je op deze markt sterke kamelen met een onvoorstelbaar uithoudingsvermogen. Deze vormden de ruggengraat van elke karavaan. De meest gewaardeerde van deze krachtige beesten werden gefokt door het Beja volk, die leefden in en rondom de oostelijke woestijn, tussen de Nijl en de Rode Zee. Daarnaast waren er talloze doorsnee ezels te vinden, geschikt voor vervoer van goederen en mensen op kortere afstanden. Uiteraard was dit ook de plek voor het verkrijgen van klein vee, zoals geiten en schapen, bedoeld om op te eten.

Voor kwaliteitsproducten moest onze reiziger in de oude binnenstad van Caïro zijn, aangezien de groeiende bevolking daar veel meer geld te besteden had dan in het verarmde Fustat. Vanuit het zuiden kwam onze reiziger de binnenstad in door de prachtige Bab Zoeweila. Van oudsher was dit de poort waar de karavanen met rijkdommen uit West-Afrika de stad binnenkwamen en de poort was mede daarom gebouwd om te intimideren. De ingang zat ingeklemd tussen twee massieve ronde torens, waarbovenop bij elk een hoge minaret was gebouwd. Als belangrijkste ingang was het hier dat er wel eens gespietste hoofden van verraders of vijanden ter afschrikking ten toon werden gesteld.

De wijk Zoeweila, waarschijnlijk werd hiermee het stadsdeel nog buiten de poort bedoeld, huisveste een groot aantal Joden en Christenen. Vele daarvan waren welvarend vanwege hun handelsactiviteiten en vertoonden zich daarom in hun eigen wijk in zwierige, dure kleding, zich rustig voort laten rijden op een ezel. Aanmatigend!, zou onze reiziger gedacht kunnen hebben als hij een moslim was van buiten de stad, die niet wist hoe belangrijk de handelsnetwerken van deze groep waren voor de welvaart van de stad. 

Een terugkerend probleem voor de christelijke gemeenschap hier vormden de ontvoeringen van jonge vrouwen. Deze werden dan ook dag en nacht beschermd door hun familie, want als een moslim er met een christelijke vrouw vandoor ging en haar bezwangerde, dan oordeelden Islamitische rechtsgeleerden dat de vrouw bij hem moest blijven en dat het kind als moslim moest worden opgevoed.

Een deel van een oud Fatimidenpaleis verder op in de stad was omgebouwd tot qaysariyya, een overdekte markt waar handelaren met een vaste standplaats hun beste goederen verkochten. Men kon er alles vinden wat men nodig had om goed voor de dag te komen en als onze reiziger er één was met een goedgevulde beurs, zou hij er zeker langs gaan. Men vond er bewerkt zacht leer, fijngeweven textiel en allerlei verfstoffen. Mooie glazen en karaffen van transparant groen glas. Allerlei producten van schildpadschild, zoals manden, kammen of mesheften. Of zelfs slippers gemaakt van koeien uit Ethiopië met een gewilde luipaardachtige huid. Ook vonden welgestelde vrouwen er de kristallen, gouden of zilveren staafjes die ze gebruikten om hun oogleden in te smeren met kuhul, een zwart mengsel van roet en stibniet. Dit werd mooi gevonden, maar ze moesten wel zeer voorzichtig met deze stof omgaan, want stibniet werd ook gebruikt als braakmiddel; als men de poeder per ongeluk inhaleerde volgde hevige misselijkheid.

Op het ooit zo majestueuze grote plein, tussen de voormalige Fatimidenpaleizen, stonden nu overal stalletjes, waar verse groente, fruit, vlees en pasteien werden verkocht. De ooit wit gepleisterde muren waren zwart van de rook en de straten lagen vol uitwerpselen van ezels en paarden. Het meeste kwam van de ezels, aangezien die overal voor een fooi te huur waren en door de talloze handelaren werden gebruikten om hun goederen te vervoeren. Alleen officieren en edelen reden in de stad op paarden en dat waren er daarom een stuk minder.

De nauwe straatjes achter de markt waren stoffig, met veel afval tussen de kleine gebouwtjes van klei en riet. Dit dichtbevolkte gebied was de vluchtplaats voor de allerarmsten, die daar op konden gaan in de massa. Men hoefde er niet te voldoen aan de zakat, de aalmoezen die toendertijd als verplichte religieuze belasting werden geïnd. Of tenminste, de belastingambtenaren bedachten zich wel twee keer voordat ze probeerden om in die buurt de zakat te innen. Er werd goedkoop brood verkocht op de kleine marktjes. Mensen gingen gekleed in lompen en als ze wijn konden krijgen dansten en zongen ze op straat, begeleid op simpele snaarinstrumenten; wanneer ze hasjiesj rookten uit de waterpijp lagen ze grinnikend langs de weg toe te kijken. De vrouwen waren er brutaal, gingen ongesluierd het huis uit en richtten zomaar het woord tot vreemden. Onze reiziger zou zich als hij een buitenstaander was zeker niet zonder begeleiding in dit gebied wagen.

De rest van de stad lag er daarentegen strak bij. Baksteen was een goedkoop lokaal product, dus de overige wijken hadden voornamelijk stenen huizen, met bijna overal de kenmerkende witte, lichtgele muren met bakstenen zo nauwkeurig op elkaar gestapeld dat de voegen bijna niet zichtbaar waren. Er waren veel huizen van wel vijf of zes verdiepingen hoog. De huur van een bescheiden appartement met vier verdiepingen kostte rond de 10 dinar per maand. De bovenste verdieping kon meer dan 15 dinar per maand kosten; men had er nou eenmaal een stuk minder overlast van de straat en de huurders konden gebruik maken van een eigen stuk dakterras. Deze massieve panden werden aan de zij en achterkant van elkaar gescheiden door goed onderhouden tuinen en boomgaarden, voorzien van water door putten en waterwielen. Als onze reiziger er een manier had om in zijn levensonderhoud te voorzien, zou hij zomaar kunnen overwegen om zich blijvend in deze prachtige stad te vestigen.

Delen

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *