De fabelachtige Fatimiden

De fabelachtige Fatimiden

De Fatimiden heersen van 969 tot en met 1171 over Egypte en zijn de stichters van de stad Caïro. Tijdens hun regering beleeft het land langere periodes van groei en bloei, maar er zijn ook een paar diepe dalen. In dit stuk een grove schets van een aantal opmerkelijke figuren die bepalend zijn geweest voor de dynastie. Te beginnen bij het einde, om daar via het begin stapsgewijs weer naar terug te keren.

Kalief Al-Adid lag uitgehongerd en halfnaakt in zijn paleis in Caïro. Hij was alleen nog maar gekleed in een lendedoek! Ooit was deze jonge kalief het stralende, goedgeklede middelpunt geweest van een luxueuze hofhouding. Nu was de beste jongeman door bijna iedereen in de steek gelaten. Alleen een paar loyale bedienden hadden hem de laatste weken nog af en toe een brood gebracht. Hulpeloos zat hij in zijn paleis af te wachten tot de machtsstrijd in Egypte werd beslecht. Hij kon het toen nog niet weten, maar hij zou de laatste kalief zijn uit de Fatimidendynastie.

De naam van kalief Al-Adid li-Din Allah betekende dan wel zoiets als ‘Ondersteuner Van Gods Geloof’, maar de meeste van zijn onderdanen leken het geloof in hem in ieder geval verloren. Hoe kon hij dan de pilaar zijn waar het geloof op rustte? De kalief—als opvolger van de profeet Mohammed—werd niet alleen verondersteld de religieus leider te zijn van de Islamitische geloofsgemeenschap, maar ook, in ieder geval in naam, de politiek leider. Dat hij geeneens schone kleren had weten te regelen, liet echter zien dat hij weinig te zeggen had.

Hoe was Al-Adid in deze betreurenswaardige positie terecht gekomen? Om te beginnen was het kalifaat, dat zich ooit uitstrekte van Sicilië tot Mekka, toen Al-Adid geboren werd al gereduceerd tot alleen nog maar Egypte. Machtige buren stonden klaar om er helemaal een einde aan te maken. De twee gevaarlijksten daarvan waren de christelijke Amalric van het Koninkrijk Jeruzalem en Nur Ad-Din, de Turkse emir van Damascus in Syrië, die onderling ook met elkaar streden om de macht in de regio. Daarnaast was Al-Adid vanaf kinds af aan weinig meer geweest dan een stroman van de werkelijke machthebber: de vizier Shawar ibn Mujir al-Sa’di. Oorspronkelijk was de vizier de hoogste functionaris van het land, een soort eerste minister, maar al bij de geboorte van Al-Adid regeerde de vizier als een soort koning. Het was daarom ook een begerenswaardige positie, waar de machtige mannen in het aftakelende kalifaat fel om streden.

Shawar had zich toen Al-Adid elf jaar was de positie van vizier toegeëigend, wist zich zo’n zeven jaar met flink wat bloedig ellebogenwerk te handhaven, maar trok na een ingewikkelde strijd om de macht uiteindelijk aan het kortste eind. Egypte werd in deze periode compleet verscheurd, aangezien de verschillende buitenlandse legers zich in deze strijd mengden. Het was de door Nur Ad-Din gestuurde Koerdische generaal Shirkuh die aanvankelijk aan het langste eind leek te trekken. Hij marcheerde als overwinnaar Caïro binnen, liet Shawar om het leven brengen en presenteerde zichzelf aan de kalief, die tijdens de laatste fase van de strijd compleet aan zijn lot over gelaten was. Al-Adid verwelkomde Shirkuh als redder en benoemde hem tot vizier in een poging hem voor zich te winnen.

Toen Shirkuh twee maanden later onverwachts stierf, diende zich een kans aan voor Al-Adid om de situatie naar zijn hand te zetten. Hij benoemde Saladin tot vizier, de eenendertigjarige neef van Shirkuh, die als aanvoerder in het leger van zijn oom was meegekomen. Deze Saladin stond bekend als een rustig, onuitgesproken figuur. De teruggekeerde hofhouding van Al-Adid fluisterde hem in het oor dat ze die onervaren vent wel konden laten doen wat zij wilden. Ze zouden Saladin gebruiken om het leger dat zijn oom had meegebracht te pacificeren, waarna de kalief, die ondertussen volwassen genoeg was om de macht zelf uit te oefenen, hem onschadelijk zou kunnen maken.

Dus wie is nu wie?


Al-Adid: Laatste kalief van de Fatimiden, leefde van 1151 tot 1171.

Shawar: Vizier in de periode 1162-1169. Verraderlijke opportunist.

Amalric: Koning van Jeruzalem. Doet meerdere pogingen om Egypte te veroveren.

Nur ad-Din: Turkse heerser over Damascus, Aleppo en Mosul. Sticht een zelfstandig rijk en wil Egypte inlijven. Uiteraard ook een vijand van Amalric.

Shirkuh: Koerdische generaal, in dienst van Nur ad-Din, die met een klein leger Egypte binnenvalt.

Saladin: Neef van Shirkuh. Wordt na Shirkuh’s dood in 1169 tot vizier benoemt en neemt de macht over in Egypte.

Ogenschijnlijk leek dit plan succesvol. Al-Adid werd door Saladin in ere hersteld als religieus en politiek leider van het land, maar in praktijk werd de nog verzwakte kalief volledig geïsoleerd in de koninklijke vertrekken. Saladin bleek een kundig staatsman, die er voor zorgde dat hij alles te weten kreeg wat er in het paleis speelde. Een complot om hem van zijn positie te stoten werd door Saladin ontdekt en onschadelijk gemaakt, waarna hij betrouwbare familieleden en vrienden op belangrijke posities benoemde. Vervolgens testte Saladin hoever hij kon gaan door de kalief te schofferen: zo reed hij op zijn paard door de koninklijke tuinen, terwijl dit recht alleen voor de kalief was voorbehouden. 

Saladin minachtte de verzwakte kalief, omdat die in zijn ogen het hoofd was van een afvallige sekte uit de sji’at Ali, de partij van Ali, terwijl hijzelf een volgeling was van de orthodoxe traditie binnen de Islam, de ahl as-sunnah. Deze twee stromingen binnen de Islam botsten al enkele eeuwen met elkaar op het gebied van religieuze legitimiteit. Saladin was vastbesloten het afvallige kalifaat te ontmantelen en een einde te maken aan de dwaalleer waar kalief Al-Adid voor stond.

Stap voor stap werden de geloofsrituelen van de sji’a vervangen door die van de soenni. Mensen op straat merkten eerst een aanpassing aan de azan, de oproep tot het gebed vanuit de moskeeën. Een onderdeel van deze oproep is de sjahada, de geloofsbelijdenis die elke moslim geacht wordt uit te spreken; deze belijdenis werd ontdaan van de laatste regel: Ali-un-Wali-ul-lah, ‘en Ali is Gods vriend’. Hiermee werd duidelijk gemaakt dat de partij van Ali niet langer meer de baas was in Egypte. Toen publieke verontwaardiging uitbleef, voelde Saladin zich sterk genoeg om de naam van kalief al-Adid te schrappen uit de gebeden. In plaats daarvan keerde de naam van de rivaliserende soenni kalief van de Abbasidendynastie uit Bagdad na meer dan 200 jaar terug in de Egyptische moskeeën. Hiermee kwam een einde aan het enige sji’a kalifaat in de geschiedenis. Vanuit Bagdad werd de machtsovername door Saladin omarmd en hem werd later de titel ‘Sultan van Egypte en Syrië’ toegekend.

Afgeschermd van de buitenwereld kreeg Al-Adid dit alles niet meer mee. Enkele dagen nadat hij was afgezet als religieus leider stierf hij, mogelijk vergiftigd in opdracht van Saladin. In zijn hart moet de kalief echter al gevoeld hebben dat hij de laatste in zijn lijn was. De jongeman was gebroken nadat hij alles waar hij voor stond in elkaar zag storten. Zijn dynastie was de controle over het eens zo machtige en invloedrijke kalifaat volledig kwijtgeraakt. Alle aanspraak op het leiderschap van de Islamitische geloofsgemeenschap werd daarmee teniet gedaan.

Een symbolisch dieptepunt voor al-Adid was het bezoek van de christelijke koning Amalric van Jerusalem. Hoewel deze ontmoeting bedoeld was om zijn positie te redden, werd die hiermee in feite al onderuit gehaald. Het was namelijk onderdeel van een wanhoopspoging van zijn vizier Shawar om het leger van Nur ad-Din buiten de deur te houden. Een verbond met het kruisvaardersleger van Amalric zou twee gezworen vijanden tegen elkaar moeten uitspelen. Om deze voormalige vijand tot vriend te maken moest Shawar flink wat concessies doen. Amalric mocht een garnizoen in de hoofdstad Caïro plaatsen en zou maar liefst 100.000 dinar per jaar krijgen. Om het verbond te verzegelen eiste de brutale Amalric tot slot een persoonlijke ontmoeting met kalief Al-Adid, waar met grote tegenzin mee werd ingestemd.

Om te begrijpen waar deze tegenzin vandaan kwam, moet je weten dat de Fatimiden werden vereerd als de verpersoonlijking van Gods wil op aarde binnen hun tak van de sji’a. Ze waren daarmee niet alleen ver verheven boven het gewone volk, maar stonden zelfs op enorme afstand van hun eigen hofhouding. Nu eiste Amalric, deze heidense barbaar waarmee ze tot voor kort in oorlog waren, een persoonlijk onderhoud!? Toch werd ermee ingestemd; de wanhoop spatte af van de acceptatie van deze eis door Shawar.

Oorsprong van de Fatimiden

De Fatimiden hadden hun verheven positie weten te veroveren doordat ze claimden af te stammen van Fatima, een dochter van de profeet Mohammad. Het was deze Fatima die getrouwd was met Ali ibn Aboe Talib, een neef van Mohammed en naamgever van de sji’at Ali. De sji’a factie binnen de Islam erkende alleen het nageslacht uit het huwelijk van Ali en Fatima als de ware religieuze leiders van de Islamitische gemeenschap. Na de moord op Ali waren het echter leiders uit de Omajjaden clan die zich het Islamitische kalifaat toe-eigenden. Ali’s zoon Hoessein deed nog een poging om de macht te heroveren, maar stierf in de strijd. Hij wordt sindsdien door volgelingen van Ali vereerd als een martelaar, die tegen een groep machtsbeluste tirannen vocht voor het ware geloof. 

Uit de familie van Ali en Hoessein zou een reeks imams voortkomen die weliswaar niet de baas waren in het kalifaat, maar door de sji’iten wel als de rechtmatige leiders werden gezien. De partij van Ali vormde een netwerk van verzet en hun imams moesten zich daarom over het algemeen schuilhouden voor de daadwerkelijke machthebbers. De Omajjaden werden op den duur verslagen door de Abbassiden, een familie die claimde af te stammen van een oom van Mohammed, maar deze nieuwe lijn machthebbers in het Islamitische kalifaat werd door de sji’iten ook niet erkend als rechtmatig.

Kalifaten overzicht

Het kalifaat van de Rashidun (632-661)
Het Arabische rijk onder de eerste vier opvolgers van Mohammed, de zogenaamde ‘rechtgeleide kaliefen’, waarvan de laatste Mohammed’s neef Ali was. De aanhangers van Ali meenden dat die direct kalief had moeten worden.

Het kalifaat van de Omajjaden (661-750)
Na een grote burgeroorlog in het vroege Arabische Rijk, die eindigde met Ali’s dood, greep de invloedrijke Omajjaden clan de macht. Zij breidden het rijk uit van India tot en met Spanje.

Het kalifaat van de Abbassiden (750-1258)
Na een opstand tegen de Omajjaden kwam het kalifaat in handen van de aan Mohammed verwante familie Abbas. Zij stichtten de stad Bagdad.

Het kalifaat van de Fatimiden (909-1171)
Kalifaat dat concurreerde met de Abbassiden, voornamelijk vanuit Egypte, waar ze de stad Caïro stichtten. Lees hieronder verder over hoe en wat 😉

De sji’at Ali bleef geen eenheid. Er ontstond enkele malen ruzie over wie de ware opvolger was van Ali. Zo stierf Ismaiel ibn Jafer, de zevende imam uit Ali’s dynastie, voordat hij een opvolger kon aanwijzen. Daarop erkenden de meeste sji’iten zijn broer als rechtmatig leider van de Islamitische gemeenschap. Er was echter een harde kern die de nieuwe leider niet accepteerde. Deze groep verkondigde dat Ismaiel zijn eigen dood in scène zou hebben gezet om zijn vijanden voor de gek te houden. Volgens deze als Isma’iliten bekend staande groep was de ware opvolger uit de lijn van Ali al geboren, maar had die zich verborgen voor het leven op aarde. Hij zou als verlosser terugkeren zodra dit nodig was. Deze verlosser werd ook wel de mahdi genoemd, de rechtgelovige.

De Isma’iliten en andere sji’a sekten waren sterk in de minderheid en werden flink onderdrukt. Het geloof in de terugkeer van de mahdi sloot echter wel aan bij de wijdverbreide messianistische verwachtingen die op dat moment leefden onder zowel sji’a als soenni. Dankzij fanatieke zendelingen wisten ze daarom toch hun boodschap te verspreiden en nieuwe leden te werven. Deze missie stond bekend als de da’wah, de uitnodiging, en de missionarissen zelf als de da’i. Deze boodschappers en verzetsstrijders werden steeds brutaler toen de Abbassidendynastie in de problemen kwam en hun kalifaat uiteenviel in elkaar bevechten krijgsheren. 

Tijdens deze periode riep de Isma’ilitische sekteleider Abdallah Ubbajid Billah zichzelf uit tot de langverwachte mahdi, waarbij hij uiteraard tegelijkertijd claimde van Ali en Fatima af te stammen. Hij positioneerde zich als de ware opvolger van Mohammed en de door God verkoren leider van alle moslims. De Abbasiden zouden dit uiteraard nooit erkennen en weigerden hun tegenstanders Fatimiden te noemen. In plaats daarvan noemden ze hen neerbuigend ‘de Ubajjaden’, naar de oorspronkelijke familienaam van Abdallah. Ze lieten een concurrerende familiegeschiedenis schrijven die zou bewijzen dat de Ubajjaden eigenlijk afstammen van een Joodse smid en helemaal niet van Fatima. 

Abdallah’s kleine groep geestdriftige da’i waren erg succesvol in de provincie Ifriqiya, waar ze de stam van de Kutama-Berbers bekeerden. Dit krijgersvolk voelde zich onderdrukt door de Arabieren en waren daarom erg ontvankelijk voor de boodschap van Abdallah als verlosser. Met hulp van deze fanatieke volgelingen wist Abdallah een stevige machtsbasis op te bouwen in Noord-Afrika, waar hij de eerste hoofdstad van de Fatimiden stichtte: Al-Mahdia. Van daaruit konden zijn volgelingen de handelsroutes door de Sahara controleren en door schattingen aan handelaren op te leggen wist hij zijn inkomsten drastisch te verhogen. Via deze handelsroutes werd er namelijk gehandeld met het legendarisch rijke Wagadou, het koninkrijk van de Ghana-heersers in west-Afrika, waar grote hoeveelheden waardevol goud en zout vandaan kwamen.

Ondanks behoorlijk wat tegenstand lukte het Abdallah en zijn opvolgers om hun macht te consolideren in het midden van Noord-Afrika en Sicilië. Vandaaruit ondernamen ze veldtochten oostwaarts, met als ultieme doel het omverwerpen van het kalifaat van de Abbasiden in Baghdad. Na enkele mislukte pogingen wisten de legers van de Fatimiden onder Abdallah’s achterkleinzoon uiteindelijk Egypte in te nemen. Om zich te distantiëren van voorgaande heersers en oude structuren begonnen ze direct met de bouw van een nieuwe hoofdstad, Al Qahira, stad van de Overwinning. Het zou een stad vol prachtige paleizen worden die de onmetelijke rijkdom van de dynastie en hun uitverkoren positie moest illustreren. De weelderigheid die de Fatimiden zou kenmerken werd mogelijk gemaakt doordat ze, naast de lucratieve handelsroutes door de Sahara, nu ook de zeer winstgevende handelsroutes in specerijen langs de Rode zee richting India controleerden. Onder de Fatimiden zouden Qahira, het naastgelegen Fustat en de havenplaats Damietta aan de Middellandse zee dan ook uitgroeien tot rijke wereldsteden.

Als veroveraars leunden de Fatimiden sterk op de kracht van hun goedbetaalde legers, maar ook om het land te besturen waren ze van hun soldaten afhankelijk; dit om de eigen bevolking onder de duim te houden. Ondanks alle missionarissen, lukte het de Fatimiden en hun da’i niet om in de twee eeuwen tijd dat ze aan de macht waren, de meerderheid van de gewone moslims in Egypte en hun andere domeinen tot de sji’a te bekeren, waardoor hun veronderstelde verheven positie binnen de Islam telkens weer met geweld kracht bijgezet moest worden. Daarnaast heersten ze ook nog eens over een grote groep Kopten, kleinere groepen Grieks en Rooms georiënteerde Christenen, en Joden. Deze hadden allen de dhimmi-status en mochten onder voorwaarden hun geloof blijven uitoefenen. Om de verschillende groepen tegen elkaar uit te spelen, pasten de Fatimiden een verdeel-en-heerstactiek toe, waardoor Christenen en Joden vaak belangrijke posities in de regering konden krijgen, naast de sji’a elite.

Om ervoor te zorgen dat geen van de overheerste bevolkingsgroepen een vuist kon maken, zorgden de nieuwe bestuurders er ook voor dat het leger bleef bestaan uit buitenlanders die op afstand stonden van de Egyptische samenleving. Naast Berbers maakten ze gebruik van tienduizenden Sudanya’s; donker gekleurde soldaten uit het zuiden, genoemd naar het Arabische abilad as-sudan, het land van de zwarten. Ook maakten ze na de Turkse invasies in Perzië en Anatolië steeds meer gebruik van soldaten uit de verschillende Turkse stammen.

De kaliefen speelden ondertussen de rol van door God gesanctioneerde verheven leiders en lieten het dagelijks bestuur over het algemeen over aan capabele viziers. Dit is een belangrijke reden geweest dat de dynastie het nog tweehonderd jaar lang heeft volgehouden;  een klein wonder, aangezien onder de reeks kaliefen zeer markante figuren zaten die hun stempel drukten op het wel en wee van het land—en dan meestal niet in positieve zin.

Al-Hakim (985-1021)

De wisselvalligheden onder het bestuur van Al-Hakim bi-Amr Allah, ‘Heerser In Opdracht Van God’, maken duidelijk dat de machtsbalans in Egypte onder de Fatimiden op de lange termijn niet houdbaar zou blijken. Al-Hakim begon zijn regering als een ogenschijnlijk tolerant figuur, maar stap voor stap veranderde hij in een waanzinnige tiran. 

Eerst waren er eigenaardigheden, zoals een door hem ingesteld verbod op het eten van molokhia. Geen goede zet voor zijn populariteit, aangezien de spinazieachtige bladeren van deze juteplant werden gebruikt in een zeer populair stoofgerecht in de Egyptische keuken. Later liet hij zijn soldaten een tijd lang alle honden doden die ze tegenkwamen. Nu wordt er in de Arabische wereld op dezelfde manier naar honden gekeken zoals in Europa naar ratten, dus dit zorgde niet voor heel veel opschudding. Wat wel voor flinke verbazing zorgde, was dat hij een tijd lang alle winkeliers in Fustat verplichtte om elke nacht open te zijn en de winkel verlicht te houden. Hij reed regelmatig persoonlijk ’s nachts door de straten om te controleren of overal de luiken open waren, of de koopwaar uitgestald was en of er kaarsen en olielampen brandden. Winkeliers die verzaakten of in slaap gevallen waren konden flink gestraft worden.

Eerst benoemde Hakim vele joden en christenen op belangrijke posities en het leek erop dat deze twee religieuze minderheden tijdens zijn regering weer een tijd de wind mee zouden krijgen, maar langzamerhand werd Hakim steeds extremer in zijn religieuze denkbeelden, wat zich vertaalde in repressieve maatregelen. De joden en christenen moesten aan allerlei specifieke kledingvoorschriften voldoen, zodat ze altijd herkenbaar waren. Uiteindelijk zou hij zelfs overgaan tot geforceerde bekeringen. Zijn wispelturigheid kwam goed tot uiting toen hij later al deze maatregelen weer terugdraaide en zelfs de niet-vrijwillige bekeringen ongeldig verklaarde.

Ook de moslims merkten dat Hakim steeds strakker in de leer werd; de handhaving op voorschriften werd aangescherpt en nieuwe strikte regels werden aangekondigd. Officieel mochten moslims geen wijn of bier drinken, maar de dhimmi mochten dit wel en dit maakte een algeheel verbod lastig. Veel moslims kochten bij de wijnverkopers het zogenaamd onschuldige nabidh, een drank van druiven, dadels en honing, maar kregen op verzoek de gefermenteerde kruiken toegespeeld. De da’i van Hakim mengden zich als religieuze agenten onder de bevolking om overtreders op te sporen. Hakim probeerde ook gokspellen en allerlei onkuisheden uit te bannen door alle openbare huizen met vermaak te sluiten. Wederom niet erg bevorderlijk voor zijn populariteit onder de bevolking. In dezelfde lijn mochten vrouwen niet meer ongesluierd naar buiten en het werd ze zelfs verboden om een luchtje te scheppen op hun eigen dakterras.

Gedurende Hakims regering steeg het aantal onthoofdingen buitenproportioneel; iedereen was angstig om per ongeluk één of andere regel te overtreden. Daarbij waren de ergste overtreders onderhevig aan Hakims zelfbedachte gruwelijke martelingen. Het was slechts een kwestie van tijd voordat er een grote opstand zou uitbreken. Deze kreeg vorm tijdens een rebellie onder leiding van Abu Rakwa, een lid van de oude Omajjaden familie, die steun kreeg van een aantal Arabische en Berber stammen. Ze wonnen enkele veldslagen en slaagden er bijna in om heel Egypte in te nemen, maar Hakims succesvolle generaal El-Fadl wist het rebellenleger op het nippertje te verslaan. De hoofden van Abu Rakwa en zijn 30.000 volgelingen werden aan kamelen gehangen en in optocht door heel Egypte, Palestina en Syrië getoond, om uiteindelijk in de Eufraat te worden gedumpt.

De gelauwerde El-Fadl liep kort daarna op het verkeerde moment de vertrekken van de kalief binnen, die namelijk net bezig was om een jong kind in stukken te snijden die hij zelf had vermoord. El-Fadl verontschuldigde zich netjes en zei dat wat hij te melden had toch niet zo belangrijk was en dat het wel even kon wachten. Hij had teveel gezien; berustend in zijn lot ging hij naar huis om zijn testament op te maken. Dezelfde avond werd er aan de deur geklopt en ook El-Fadls hoofd zou van zijn romp worden gescheiden. 

Opnieuw volgde er een opstand, waar weer Hakims eigen soldaten bij betrokken waren. De nu ingeburgerde Turken waren woest over de onthoofding van hun generaal en sloten zich aan bij het verzet van de bevolking tegen de tiran. Na dagenlange gevechten in de straten van Caïro en Fustat wist Hakim met hulp van zijn Sudanya soldaten uiteindelijk het verzet te breken, waarop hij zijn loyale troepen flink tekeer liet gaan door middel van plunderingen en verkrachtingen.

Ondertussen werd Hakim alleen nog maar omringd door hielenlikkers die hem, zoals dat soort mensen doen, alleen maar naar de mond praatten. Daartussen zaten ook een flink aantal sji’a fanatici, die hem als een goddelijk leider vereerden. Mede hierdoor kreeg Hakim het helemaal hoog in de bol en uiteindelijk verklaarde de kalief openlijk dat hij een incarnatie was van God. 

Blind voor de vijandelijkheden waarmee het gewone volk hem achter zijn rug om bejegende, waande hij zich onaanraakbaar. Hij ging er midden in de nacht vaak alleen op uit en galoppeerde dan eerst op zijn paard door de straten van de stad en dwaalde daarna ver de woestijn in. Tot aan de nacht dat hij tijdens één van deze tochten verdween en nooit meer is gezien.

Al-Mustansir (1029-1094)

Tijdens de bijna zestig jaar durende regering van Al-Mustansir Billah, ‘Hij Die God Om De Overwinning Smeekt’, kwam de macht steeds meer in handen van de viziers te liggen. Mustansir was geen helder licht en hij liet het reilen en zeilen van zijn rijk graag aan anderen over. Tot die tijd stonden de kaliefen ook wel op afstand van het dagelijks bestuur, maar waren ze wel de ultieme religieuze en politieke autoriteit waar alle macht uit voortvloeide en konden ze op elk moment ingrijpen wanneer dit nodig werd geacht.

Vanaf Mustansir werd de rol van de kalief steeds meer symbolisch en dit kwam mede doordat de functie van vizier steeds vaker werd ingevuld door generaals, die altijd terug konden vallen op de macht van hun eigen militaire factie, in plaats van makkelijker te controleren civiele bestuurders. De vizier kon zo alleen nog afgezet worden met hulp van een andere sterke man uit het leger, die daarna uiteraard zelf de positie van vizier claimde. De zwakke kalief werd uiteindelijk gereduceerd tot stroman. Latere kaliefen lukte het niet meer om dit om te draaien.

Een dramatische episode die het hierboven beschreven proces in gang zette, gebeurde onder leiding van vizier el-Yazuri. Deze op zich goedbedoelende bestuurder bracht Egypte op de rand van de afgrond met enkele fatale ingrepen in de economie. Om het lot van de gewone boeren te verbeteren, hun inkomsten te vermeerderen en tegelijkertijd de landbouwproductie te verhogen, wilde hij af van de speculaties op de graanmarkt door handelaren en ambtenaren. Gewone boeren legden het altijd af tegen kapitaalkrachtige handelaren en de enorme graanvoorraden van de overheid. Yazuri besloot schoon schip te maken en in één keer de hele graanvoorraad te verkopen tegen de laagste prijs in de markt. Dit zou de boeren een betere marktpositie moeten geven. 

Toen stokten de jaarlijkse overstromingen van de Nijl en er ontstond een hongersnood. Daadkrachtig ingrijpen van de overheid had erger kunnen voorkomen, maar dankzij Yazuri’s ingrepen was er geen voorraad meer en was de financiële situatie van de regering dramatisch. Deze penibele situatie leidde tot een rampzalige strijd om de macht, die de ondergang van de Fatimiden zou inzetten.

Als volgelingen van het eerste uur hadden de Berbers tot dan toe de meest vooraanstaande positie in het leger gehad—met daarbij uiteraard een aantal aantrekkelijke financiële voordelen. Nu kwam de moeder van Mustansir uit Nubië en zij zorgde er voor dat in plaats daarvan de Sudanya troepen werden begunstigd. Toen er bezuinigd moest worden tijdens de eerste hongersnood liep deze rivaliteit volledig uit de hand.

De Berbers en de Turken sloegen de handen ineen en tijdens de daaropvolgende strijd dreven ze de ongeveer 50.000 donkergekleurde soldaten richting Opper-Egypte in het zuiden. De soldatenleider Nasir al-Dawla wist tijdens deze strubbelingen de controle over het paleis en de kalief te krijgen. Hij bleek echter een dusdanig heerszuchtig figuur dat hij in zeer korte tijd zijn medestanders tot vijanden maakte, die wisten vervolgens de kalief ervan te overtuigen hem uit zijn functie te zetten. Nasir moest vluchten en wist zich met steun van de Berbers terug te trekken in de Nijldelta, daar staken ze de dijken door en gooiden ze kanalen dicht. Met de Berbers in het noorden en de Sudanya’s in het zuiden waren Caïro en Fustat afgesloten van alle bevoorrading.

Egypte verviel in complete anarchie. Bendes plunderden het platteland en de boeren durfden zelfs niet meer te zaaien. Maar liefst zeven jaar lang duurde de misère. Waar men voor de catastrofe tegen 11 dinar per maand een bescheiden appartement kon huren, kostte een brood op het dieptepunt van de crisis wel 15 dinar. Voor 5 dinar kon je een stuk hond kopen als je geluk had en voor 3 een kat—totdat er geen honden en katten meer in de stad te vinden waren. De adellijke vrouwen ruilden hun juwelen voor brood en zongen spottend: “O mensen van Cairo, bid voor onze heer, de kalief, wiens regering ons zegeningen en welvaart brengt! Dankzij hem heeft dit brood mij 1000 dinar gekost!”

De 10.000 dieren uit de stallen van de kalief werden gereduceerd tot 3. Zelfs de kalief viel tijdens een tocht door de stad flauw van de honger. Uiteindelijk begonnen mensen elkaar te eten. Passanten in de stad werden vanuit ramen met een haak gevangen en omhoog getakeld. Mensenvlees werd openlijk op straat verkocht. Zoals altijd volgde de pest op de hongersnood; er stierven duizenden mensen per dag.

Ondertussen ging de strijd om de macht onverminderd door. De Turken in Caïro ‘kochten’ in openbare veilingen de inboedel van het paleis op. Zo wist één generaal een kist juwelen ter waarde van 300.000 dinar voor slechts 500 op de kop te tikken. Uiteindelijk werd deze poppenkast gelaten voor wat het was en volgden er openlijke plunderingen van de koninklijke vertrekken. Ook de intellectuele schatten waren roofgoed. Kostbare historische manuscripten en met goud verluchte Korans werden gestolen en doorverkocht. Talloze minder in het oog springende werken werden in de fik gestoken om de soldaten te verwarmen; de bindingen werden hergebruikt als veters. 

Toen Nasir en zijn troepen uiteindelijk Caïro weer veroverden, trof hij de kalief sterk vermagerd in zijn vertrekken. Ooit misschien wel de rijkste man ter wereld, nu een straatarme schooier. Nasir trof vervolgens voorbereidingen om Mustansir af te zetten en zelf de macht in Egypte volledig over te nemen. Hij begon onderhandelingen om de Abbasiden kalief in Bagdad als religieus leider te erkennen, zodat die zijn aanspraak zou legitimeren. Zo zou deze episode uit het leven Mustansir een voorbode zijn voor wat er later met kalief Al-Adid zou gebeuren.

Mustansir deed een laatste wanhopige poging om hulp van buitenaf te krijgen. Hij stuurde in het geheim een bericht naar Badr al-Jamali, de militaire gouverneur van Akka in Syrië, een zeer capabele voormalige slaaf van Armeense komaf. Met zijn geharde soldaten van het Syrische front wist die uiteindelijk de orde in de hoofdstad te herstellen. Nasir werd gevangen genomen en alle betrokken Turkse officieren werden door de Syriërs onthoofd. Daarna verpletterde Jamali de Berbers in de Nijldelta en heroverde hij Alexandrië. Vervolgens marcheerde hij naar het zuiden en onderwierp de Sudanya’s. Er waren zoveel gevangenen dat een slaaf nog maar één dinar kostte. 

De rust keerde terug in Egypte en langzamerhand nam de overvloed weer toe. Jamali herstelde zoveel mogelijk rijkdommen van de kalief en liet Cairo groots herbouwen. De laatste twintig jaar van zijn leven leefde Mustansir weer in welvaart. Jamali regeerde als een koning in zijn naam. De daadwerkelijke macht lag echter voortaan volledig in handen van de vizier.

Het herstel van de Fatimidenstaat werd bruut verstoord door de eerste Kruistocht tijdens de regering van Jamali’s zoon, Al-Afdal Shahanshah. Deze Al-Afdal hoopte dat de kruisvaarders een waardevolle bondgenoot zouden zijn tegen de eveneens oprukkende Seltsjoek-Turken. In het Egypte van de Fatimiden leefden moslims en christenen naast elkaar, terwijl de Seltsjoeken rechtlijnige fanatici waren die de christenen in hun gebieden onderdrukten. Voor zulke nuances bleken de kruisvaarders niet gevoelig; toen die tienduizenden moslims afslachtten na de verovering van Jeruzalem werd het Al-Afdal pas duidelijk waar hij mee te maken had. Kort daarna wisten de kruisvaarders een Fatimidenleger van 20.000 man te verrassen en af te slachten. 

Tijdens de decennialange strijd die daarop volgde, zou het Fatimidenrrijk langzaam ten onder gaan. Het waren zoals bekend alleen niet de kruisvaarders die daar uiteindelijk van profiteerden, maar Saladin.

Al-Adid

We zijn ondertussen weer aangekomen bij de laatste kalief van de Fatimiden: Al-Adid, die nog maar tien jaar oud was toen hij op de troon kwam. Zoals dat toen dus ging aan het hof in Caïro werd hij met alle eer behandeld en leefde hij in de overvloedige weelde die de hofhouding zich nog altijd kon veroorloven. Een jong kind zou zo daadwerkelijk kunnen geloven dat hij de baas was. Dit toneelspel werd nog altijd door de verschillende viziers volgehouden, aangezien ze hun macht en invloed aan de legitimiteit van de dynastie ontleenden.

De eerder genoemde Shawar was een ambitieuze opportunist die als gouverneur van Opper-Egypte naar mogelijkheden zocht om hogerop te komen. Hij verraadde de jonge kalief door zich aan te sluiten bij de Turkse Nur Ad-Din, die als onafhankelijk heerser Syrië controleerde sinds het Seltsjoekenrijk kort daarvoor uit elkaar was gevallen. Met diens financiële en militaire hulp keerde hij terug naar Egypte, drong Caïro binnen en claimde zelf de positie van vizier. Daarbij moordde hij de hele families van zijn twee voorgangers uit. Toen hij kort daarna zelf werd verraden en de stad uit moest vluchten, stuurde Nur Ad-Din zijn generaal Shirkuh, die ervoor zorgde dat Shawar weer aan de macht kwam—uiteraard met de bedoeling dat die op den duur Nur Ad-Dins soevereiniteit over Egypte zou erkennen.

Om dit te voorkomen wisselde Shawar voor de zoveelste keer van bondgenoot en hij papte aan met Amalric, wiens Koninkrijk Jeruzalem strategisch gelegen lag tussen Egypte en Syrië. De kruisvaarders waren tot die tijd bijna onafgebroken in conflict geweest met de Fatimiden, dus dit vereiste een behoorlijke diplomatieke ommezwaai. Shawar deed zijn uiterste best om de voormalige vijand in te palmen. Amalric op zijn beurt besefte dat dit een uitgelezen kans was om voet tussen de deur te krijgen in het verzwakte Egypte.

De onderhandelingen met koning Amalric en de zijnen mochten dan plaatsvinden toen de dynastie al een tijd in verval was, toch was ernog erg veel van de befaamde rijkdom van de Fatimiden over. Het bezoek aan Caïro zou de luister van de Fatimiden zelfs wijd verspreiden onder belezen Europeanen, aangezien een verslag ervan werd opgeschreven door Willem van Tyrus in zijn populaire Historia rerum in partibus transmarinis gestarum, ofwel de Geschiedenis van Overzeese Daden. 

Willem was in opdracht van Koning Amalric begonnen aan het opschrijven van de geschiedenis van het Koninkrijk Jeruzalem en hij kreeg zijn informatie van de mensen die mee waren tijdens het beroemde bezoek. Dit maakt de beschrijving ervan bijzonder levendig. Amalric en zijn gevolg—bestaande uit edellieden die toch één en ander waren gewend op het gebied van luxe—waren zeer onder de indruk van de overdaad die ze aantroffen in het paleis van de kalief. Er liepen legio bediendes rond die zich hielden aan ingewikkelde hofrituelen en overal werd een verbluffende rijkdom tentoongesteld. 

Omdat het een geheim overleg betrof, kwamen ze via de achterdeur het paleis binnen en de groep werd eerst door een mysterieus gangenstelsel geleid; bij elke deur gesalueerd door een tweetal donkere Sudanya’s. Na de zoveelste deur stonden ze ineens op een weide binnenplaats, in een verkoelende groene tuin, tussen de meest vreemde dieren afkomstig uit het Afrikaanse zuiden. Ze hoorden het kletteren van een fontein en zagen helder water door gouden en zilveren kanalen stromen. Veelkleurige vogels fladderden opgeschrikt heen en weer toen ze hun weg vervolgden langs het groen. Dit alles was zo plezierig voor het oog, zou Willem opschrijven, dat zelfs de meest drukbezette man nog halt zou houden om even rustig rond te kijken. 

Via een met marmeren pilaren omzoomde galerij kwamen ze in de troonzaal; de mooist versierde ruimte die elk van hen ooit zou zien. Waar de rijkversierde mozaïeken in de gang al een lust waren om overheen te lopen, werd dit gevoel overtroffen door de zachte tred die elk uit zichzelf aannam op de prachtige kleurrijke tapijten. De zaal werd bevolkt door talloze pages in weelderige kleding, elk van hen had de kalief kunnen zijn, meenden de kruisvaarders. Diens troon stond echter verdekt opgesteld achter een enorm doorschijnend gordijn, opgesmukt met gouddraad en zijde in elke kleur, in de vorm van dieren en mensen, versierd met glitterende robijnen, smaragden en parels op de plaats van de ogen. 

De vizier, die in praktijk toch de machtigste man van het land was, legde zijn zwaard weg en strekte zich drie keer achter elkaar languit op de grond; een smeekbede aan zijn goddelijk leider om hem op te merken. Uiteindelijk ging het zware gordijn opzij en daar openbaarde zich een gouden troon, ingezet met juwelen. Midden op dit schitterende gevaarte zat de jonge kalief Al-Adid.

Na een flink aantal plichtplegingen werden de voorwaarden van het bondgenootschap op een rijtje gezet. Terwijl de hele zaal gespannen was onder het besef dat dit een historische afgang was voor de zogenaamde leider der gelovigen, stemde de kalief er mee in alsof het niets was. Tot slot  gebeurde voor de aanwezige moslims het meest onvoorstelbare in deze toch al zeer buitengewone bijeenkomst. Koning Amalric eiste dat Al-Adid hem persoonlijk de hand schudde om het verbond te bevestigen. Iedereen hield hoorbaar de adem in en wendde beschaamd de blik af; één page nog met een luide snik.

Al-Adid keek Amalric recht in de ogen en langzaam stak de kalief een met fluwelen handschoen bedekte hand uit. 

‘Mijn heer,’ waagde Amalric het daarop te zeggen, ‘de waarheid bedekt zich niet. Wanneer vorsten onder elkaar zijn— in goed vertrouwen—is alles onbedekt en open.’ 

Even leek het er op dat de kalief zich terug zou trekken, maar tot groot genoegen van Amalric brak er plots een glimlach door op het gezicht van Al-Adid. Die deed zijn handschoen af en schudde met zijn zachte handen wat onwennig de gespierde, strijd gewende handen van de koning.

Het verbond hield niet lang stand. Het was deze keer Shawar die werd verraden. Amalric besloot te proberen om een einde te maken aan het wankele kalifaat. Hij viel met zijn leger Egypte binnen, plunderde de stad Bilbeis en richtte een slachting aan onder de bevolking. Een onbezonnen strategie, want hierdoor vervreemde hij de koptische christenen van zijn zaak, terwijl hij hun steun juist had kunnen gebruiken in het vijandige Egypte. Amalric trok vervolgens op richting Caïro en Fustat en het was daarom dat Shawar opdracht gaf een deel van Fustat plat te branden. Of hij dit nu deed om te voorkomen dat de stad en haar rijkdom in handen van Amalric zouden vallen, of om de kopten daar te straffen is achteraf onduidelijk

Shawar had ondertussen opnieuw om hulp gevraagd aan Nur Ad-Din en die stuurde nogmaals zijn generaal Shirkuh en diens neef Saladin met een leger naar Egypte, waarop Amalric zich terugtrok. Nadat Shirkuh Caïro was binnengelaten vermoordde hij de onbetrouwbare Shawar en werd zelf vizier. Twee maanden later zou hij echter onverwachts sterven, waarna de hofhouding van de kalief besloot de jonge Saladin tot vizier te benoemen en te proberen hem naar hun hand te zetten.

Hoewel Fatimiden een glansrijke dynastie hadden gekend en zich altijd hadden gepresenteerd als de leider van alle moslims, hadden ze nooit de meerderheid van de Egyptische bevolking tot de sji’a kunnen bekeren. Saladins religieuze coup werd dan ook door velen verwelkomd en zijn wereldlijke machtsovername werd ook zonder veel morren geaccepteerd, aangezien de laatste decennia onder de Fatimiden niet bepaald gunstig waren geweest voor de Egyptenaren. Toen hij zich enkele jaren later tot Sultan liet benoemen werd dit zelfs toegejuicht, aangezien de jonge legerleider had laten zien dat hij een zeer bekwaam bestuurder was die de rust, orde en welvaart terug naar Egypte wist te brengen.

Er werd na die tijd nog via enkele complotten geprobeerd Saladins macht te breken, hem te vermoorden en de Fatimidendynastie terug op de troon te krijgen, maar dit werd telkens op tijd ontdekt en bruut de kop ingedrukt. Saladin consolideerde zijn macht door ook Syrië te bezetten na de dood van Nur Ad-Din en zo verenigde hij de moslims in regio. Uiteindelijk wist hij het kruisvaardersleger vernietigend te verslaan en het Koninkrijk Jeruzalem onder de voet te lopen.  De dynastie van de Ajjoebiden, naar de familienaam van Saladin, zou de grote tegenstander zijn tijdens de daaropvolgende kruistochten. De zoons, broers en neven van Saladin zouden echter ook regelmatig verzanden in een onderlinge strijd om de macht.

*Dit is een stuk achtergrondinformatie voor het ‘Ridder in Afrika’ project. De avonturen van Jillert aan de oostkant van Afrika spelen zich af in de jaren 1218-1226 en beginnen in Egypte. Daar is dan de broer van de beroemde Saladin aan de macht. Saladin had zo’n 50 jaar eerder de macht overgenomen van de sjiitische dynastie van de Fatimiden, die daarvoor 200 jaar lang over Egypte hadden geheerst en de hoofdstad Caïro stichtten. Hoewel de Fatimiden al een tijdje weg zijn en het er in 1218 niet op lijkt dat ze nog terug gaan komen, zijn de verschillende sjiitische stromingen nog wel springlevend binnen de Islam. Onze avonturiers zullen dan ook zeker in aanraking komen met de agenten van een van de sjiitische groeperingen.

Delen

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *