De citadel van Caïro

De citadel van Caïro

Welke zaken zouden een reiziger opvallen die begin 13e eeuw langs de Nijl trok en daar de naast elkaar gelegen steden Fustat en Caïro aandeed? Natuurlijk zou deze reiziger een blik willen werpen op de ontzagwekkende citadel van Caïro, gebouwd in opdracht van de befaamde Saladin. Maar welke indrukken zouden het stadsleven en de verhalen daarachter verder op hem maken?

‘Het bouwen van deze prachtige citadel bij kahira-el-katai, op een verhoging,
waarmee nut met schoonheid en kracht met ruimte verbonden wordt,
gebeurde in opdracht van onze heer, de zegevierende Koning,
beschermer van de wereld en het geloof, de veroveraar, Yoessoef, zoon van Ajjoeb,
hersteller van het rijk van de Kalief; onder leiding van zijn broer en opvolger,
de Rechtvaardige Sayf-ad-din Abu-Bakr Mohammed, vriend van de Leider der Gelovigen;
en onder beheer van de emir van zijn koninkrijk en beschermer van zijn rijk,
Qaraqush, zoon van Abdullah, de slaaf van de Zegevierende Heerser.’


-Inscriptie in de Bab al-Mudarraj, de ‘Poort der Treden’
aan de noordwestzijde van de citadel van Caïro.

Het verhaal gaat dat Saladin overal op de westelijke uitloper van de berg Mukattam stukjes vlees liet ophangen; op de plek waar het vlees het langst vers bleef bouwde hij een citadel. Het zoekgebied was uiteraard uitgekozen vanwege de strategische locatie. Men keek er uit op de twee dichtbevolkte en meest belangrijke steden aan de Nijl: Caïro, in het noordwesten, en Fustat, in het zuidwesten. De tot dan toe onbebouwde verhoging verder landinwaarts boodt een voortreffelijk verdedigbare positie; om de steden te beschermen, maar vooral ook om ze te controleren.

Een reiziger die beide steden aandeed, zo rond 1220, kende zeker de verhalen over Saladin en de bouw van de citadel. Het oudere Fustat was lange tijd de meest dichtbevolkte stad geweest van de twee, terwijl de kaliefen uit de Fatimidendynastie, hun hofhouding en hun soldaten iets noordelijker in het door hen gestichte Caïro woonden. Saladin wilde zich na zijn machtsovername niet vestigen in Caïro, omdat hij juist wilde afrekenen met de paleisintriges die deze stad had gekenmerkt tijdens het Kalifaat van de Fatimiden. Toen hij zelf kortstondig vizier van de kalief was, voordat hij de kalief afzette, had hij meerdere malen – net op tijd – tegen hem gerichte complotten ontdekt en ontmanteld. Eenmaal had hij af moeten rekenen met een gewapende opstand van in de stad gelegerde soldaten. 

Saladin was daarnaast wars van de pronkerige rijkdom die in de paleisstad overal te zien was. Waar de kaliefen het toonbeeld waren geweest van verheven luister, was Saladin ascetisch en hardwerkend. En waar de falende Fatimidenstaat ten onder was gegaan in onderlinge strijd en corruptie, herstelde Saladin de rust en het ordelijke bestuur door loyale en capabele mensen te benoemen op belangrijke posities—weliswaar voornamelijk familieleden en vrienden, maar zo ging dat in die tijd; dat waren namelijk wel mensen die hij kon vertrouwen.

Salah ad-Din Yoessoef bin Ajjoeb (1174-1193)

Yoessoef, zoon van Ajjoeb. ‘Salah ad-Din’ wat ‘rechtschapenheid van het geloof’ betekent, was zijn aangenomen laqab; een erenaam. Hij kwam hierdoor voor de kruisvaarders bekend te staan als Saladin. Zijn overwinningen op de kruisvaarders en de daaropvolgende herovering van Jeruzalem maakten hem een geduchte, maar toch ook gerespecteerde tegenstander. Voordat hem dit lukte, verenigde hij eerst Egypte, Syrië en het zuiden van het Arabisch schiereiland helemaal tot aan Yemen onder zijn bevel. Hij kreeg vanwege zijn veroveringen ook de bijnaam al-Malik an-Nasir, ‘de Zegevierende Heerser’ en hij voerde na zijn machtsovername in Egypte de titel sultan. De machthebbers uit zijn familie staan bekend als de dynastie van de Ajjoebiden.

Nadat Saladin de macht overnam in Egypte, zocht hij een nieuwe locatie voor zijn regering. Als krijgsman koos hij voor het bouwen van een hooggelegen vestingwerk net buiten Caïro. De staatsman in hem zorgde er zo voor dat hij op veilige afstand bleef van de oude elite, maar dat hij dichtbij genoeg was om ze goed in de gaten te kunnen houden. Muren vanaf de citadel richting de Nijl, zouden uiteindelijk Caïro aan de noordzijde en Fustat een de zuidzijde omsluiten. Zo vormde het geheel samen één groot bolwerk dat beschermd kon worden tegen aanvallen van buitenaf.

De voortdurende oorlogen met de kruisvaarders maakten de bescherming van Caïro zeker noodzakelijk. De stad was voor Saladins tijd al bijna een keer in hun handen gevallen en binnen vijftig jaar na zijn dood zouden er nog twee invasies van Egypte volgen met Caïro als doel. Saladins successen in deze aanhoudende strijd zorgden er voor dat de bouwploeg van de citadel versterkt werd met enkele duizenden christelijke gevangenen. De eunuch Qaraqush wist daar als bouwmeester wel raad mee. De gevangenen, nu niet meer dan slaven van het laagste soort, moesten stenen hakken en marmer zagen. Ook hebben ze uit de rotsige bergwand een droge gracht rondom de muren gehakt met pikhouwelen; op zichzelf al een enorme inspanning en dat ook nog eens in een verzengende hitte. Dit alles zorgde er tot grote tevredenheid van de Egyptenaren voor dat de lokale bevolking werd ontlast van dwangarbeid en dat de Egyptische werklieden ingezet konden worden voor het meer specialistische werk.

Het bouwwerk torende aan de zuidoostkant boven Caïro uit. De rotswand onder de citadel liep op tot  dertig voet vanaf de grond (c. 10 meter). Daarbovenop werden muren gebouwd van bijna tien voet dik en op sommige plekken tot wel dertig voet hoog(c. 9m). Het massieve bouwwerk als geheel telde duizend voet van noord tot zuid en zeventienhonderd voet van oost naar west (c. 320 en 560 meter).

Lengtematen in de middeleeuwen

Mochten er lengtematen uiteindelijk in het verhaal verwerkt worden, dan kan er natuurlijk niet gebruik worden gemaakt van meters, dat zou een behoorlijk opzichtig anachronisme zijn. Nu waren er geen algemeen geldende standaardmaten in de middeleeuwen. Iedere stad of streek gebruikte zijn eigen variant van de meest gebruikte soorten maten, zoals de voet en de duim. In het gebied wat nu Nederland is, werd de Rijnlandse voet, oorspronkelijk uit de omgeving van Leiden, veel gebruikt als herkenbare standaard. Deze komt overeen met 0,314 meter. Een voet telt vervolgens 12 duim van 2,61 centimeter en twaalf voeten maken samen een roede: 3,767 meter.

Binnen de ommuring werd een klein stadje gebouwd, met als belangrijkste gebouwen natuurlijk de koninklijke vertrekken en een grote ontvangsthal, maar ook een bibliotheek, keukens, de koninklijk stallen, kamers voor alle dienaren en ruimte voor een garnizoen. Uiteraard kon ook een moskee niet ontbreken. Om alle bewoners van water te voorzien, helemaal in het geval van een belegering – die er dan weer overigens nooit zou komen weten we nu – werd een ingenieus systeem bedacht. 

De put van Yoessoef, vernoemd naar Saladin zelf, bestond uit een diepe uit de rots gehakte schacht van 270 voet diep (c. 85m). Onderin sijpelde grondwater afkomstig uit de Nijl in een waterkelder. Langs de wanden was een brede spiraaltrap uitgehakt tot halverwege de schacht. Daar werden twee ossen heen gebracht om een waterwiel aan te drijven die het water via waterbakken aan een touw van onderin de waterkelder tot een cistern halverwege de schacht brachten. De ossen bleven eenmaal beneden aangekomen de rest van hun leven ondergronds. Een tweede waterwiel met ook een stel ossen bovenaan de put, zorgde er voor dat het water helemaal omhoog kwam tot aan de binnenplaats van de citadel.

Een reiziger die het genot had de citadel te bezoeken, had aanvankelijk keuze uit twee toegangspoorten. De meest gebruikte toegang was die aan de noordestijsde: de Bab al-Mudarraj, oftewel de de Poort der Treden. Deze was te bereiken via een uitgehakte, steile stenen trap die langs een nauwe doorgang heen en weer de berg op ging. Vanaf de poort keek men richting het westen uit op het laagland tussen Caïro en Fustat, met de brede Nijl aan de horizon. De minst gebruikte was die aan de oostkant, de bab al-Jabal, oftewel de bergpoort, want deze had een moeilijke toegangsweg en lag bovendien aan de onbebouwde oostflank richting de woestijn. Deze poort werd ook wel de bab al-Qarafa genoemd, de poort van de begraafplaats, aangezien de grote begraafplaats aan deze kant van Caïro lag. 

In het gebied aan de westkant tussen beide steden was wel wat bebouwing, men zag bijvoorbeeld de moskee van Ibn Tulun duidelijk uitsteken boven het landschap, aangezien deze op een natuurlijke verhoging was gebouwd. Ook zag men hier het oude klooster van Sint Johannes liggen, waarvan de monniken prachtige tuinen onderhielden. Het laagst gelegen deel was niet bebouwd, aangezien dit jaarlijks overstroomde tijdens het rijzen van de Nijl. Dit gebied werd ook wel het meer van de Abbassiden genoemd. De ene helft van het jaar vormde zich een meer van water, de andere helft, zodra het droogviel, strekte zich hier een zee van gras en bloemen uit. De beroemde reiziger Ibn Said al-Maghribi schreef hierover:

Oh meer der Abassiden; waar mijn dag één lange betovering was van blije heerlijkheid; met de hemel aan uw boezem is al mijn tijd een vreugdevol feest. Hoe prachtig is het vlas wanneer het uit u oprijst, met de bloemen half ontluikend in de knop en de bladeren op zij als scherpe zwaarden.

Caïro

Caïro zelf onderging een grondige verandering onder Saladin en zijn opvolgers. Na Saladins machtsovername werden de ruim 18.000 mensen van het Fatimidenbestuur uit de verschillende paleizen verdreven. Aangezien de regering naar de citadel werd verplaatst, konden de paleizen in de stad voor andere doeleinden worden gebruikt. Nadat alle rijkdommen er uit waren gehaald, maakte Saladin van een deel bijvoorbeeld barakken voor de officieren uit zijn leger.

Tijdens de plundering van deze paleizen zou een Koerdische soldaat iets merkwaardigs zijn overkomen, nadat hij de zogenaamde ‘poeptrommel’ van kalief Al-Amir had gevonden. Deze kalief had ooit op hoge leeftijd last gekregen van een slechte spijsvertering, waardoor hij geplaagd werd door een pijnlijke verstopping, met daarbij een beschamende winderigheid en andere ongemakkelijke lekkages. Zijn artsen lieten toen een trommel maken van zeven verschillende metalen: goud, zilver, koper, tin, lood, ijzer en kwik. De trommel werd gegoten op het moment dat de zeven planeten op de meest gunstige plek aan de hemel stonden. Telkens wanneer er op de trom werd geslagen—het was een plechtig moment—werd de verstopping van de kalief verlicht en kon hij de inhoud van zijn ingewanden ontspannen laten lopen. Toen de soldaat dit voor hem onbekende en wonderbaarlijk uitziende instrument in de gaten kreeg, gaf hij er in zijn enthousiasme een flinke dreun op, waarop hij en al zijn plunderende strijdmakkers in de kamer prompt hun broek bevuilden! De verraste soldaat liet tijdens dit buitengewone voorval helaas van schrik de trommel kapot vallen.

In de grote hal van het paleis van de kalief stichtte Saladin het openbare Nasiri ziekenhuis; de staat zorgde voor de bekostiging, iets wat men in Europa in die tijd nog niet kende. De Arabieren noemden dit, naar een Perzisch leenwoord: een bimaristan, van bimar, ‘ziek persoon’, en stan’, plaats, een ziekenhuis dus. Mocht onze reiziger gewond zijn of een niet besmettelijke ziekte hebben, dan kon hij hier wellicht terecht voor wat hulp en een goed bed. Als hij een belangrijk man was, dan zou hij misschien zelfs kunnen overnachten in de dar al-Wizara, het oude paleis van de vizier, waar Saladin ook een tijdje zijn intrek had genomen toen hij die functie nog bekleedde, deze werd voortaan namelijk gebruikt als herberg voor aanzienlijke gasten van de regering.

Een andere grote institutionele verandering die Saladin doorvoerde had te maken met het geloof. Als rechtgeaarde soenni waren de sji’a leerstellingen en praktijken die onder het Fatimidenkalifaat verspreid waren hem een gruwel. Om dit uit te wissen stichtte hij zogeheten madrassa’s: dit waren moskeeën of andere openbare gebouwen waar onderwijs werd gegeven, met name over de koran, en waarmee de rechtsgeleerdheid uit de soenni traditie werd bevorderd. Daarnaast zorgde hij er voor dat één van de paleisvleugels werd omgevormd tot een khanqah, een gastenverblijf voor rondreizende soefi geleerden. De soefi’s vormden een mystieke stroming binnen de islam, met veel nadruk op het persoonlijk doorleven van de islamitische religieuze ervaring. De soefi’s hadden over het algemeen een afkeer van de hiërarchische religieuze organisatie die in het sji’a kalifaat had bestaan en Saladin wilde ze daarom graag ondersteunen. Zou onze reiziger een rondtrekkende soefi zijn die naar Caïro kwam om in de leer te gaan bij een meester, of om boeken te bestuderen uit de koninklijke bibliotheek, dan zou hij aanspraak kunnen maken op een overnachtingsplaats in de khanqah.

De rest van Caïro werd dankzij al deze veranderingen steeds meer een normale stad. Daarvoor was het vooral een plek geweest van edelen, ambtenaren en soldaten. Terwijl de meeste handelaren, werklieden en de rest van het gewone volk even verderop woonden in het toen nog grotere Fustat. Na een heftige periode van droogte en ander onheil, enkele jaren na Saladin’s dood, zouden de bevolkingsaantallen doorslaan in het voordeel van Caïro, en later in de geschiedenis zou Fustat helemaal opgeslokt worden en slechts voortbestaan als wijk van de hoofdstad.

De grote hongersnood

Kort voor Saladin stierf, wees hij één van zijn zonen aan als sultan, maar dit werd na zijn dood niet meer geaccepteerd door zijn overige zonen, waarop ze met elkaar begonnen te strijden om de macht. Saladins broer: Al-Adil, probeerde vanuit Damascus eerst nog als bemiddelaar op te treden, maar hij werd uiteindelijk door zijn neven ook als rivaal gezien. Saladin had tijdens zijn leven uitstekend samengewerkt met zijn broer, die belangrijke organisatorische taken op zich had genomen tijdens de vele oorlogen die ze samen voerden. De ervaren Al-Adil wist tijdens de korte strijd die volgde zijn neven tegen elkaar uit te spelen en ze vervolgens omstebeurt te verslaan, waarna hij zelf sultan werd.

Uitgerekend tijdens deze jaren van onderlinge strijd in de domeinen van de Ajjoebiden familie, werd Egypte geplaagd door een zeer lage waterstand van de Nijl en toen ook nog eens getroffen door een aardbeving. Bovendien, het land was al uitgeput door de jarenlange oorlogen met de kruisvaarders. Zelfs voor een stabiele regering zou het een enorme uitdaging zijn geweest om de gevolgen van al deze rampen voor de bevolking te verzachten. In deze onrustige tijden vol wanbestuur, had het helemaal dramatische gevolgen. 

De uit Bagdad afkomstige dokter Abd al-Latif verbleef in Caïro tijdens de hongersnood die ontstond door deze rampen. Hij deed beeldend verslag van de rampzalige situatie. 

Sommige mannen op het platteland waren zo verzwakt dat ze dood neer vielen tijdens het ploegen. Sommige vrouwen verkochten zichzelf in de stad als slaaf om nog wat eten te kunnen krijgen. Doordat de voedselvoorraden helemaal opraakten en de regering niet in staat was genoeg voedsel te importeren, liep de nood uiteindelijk zo hoog op dat mensen elkaar begonnen op te eten. In heel Egypte waren de wegen levensgevaarlijk voor reizigers. Vrouwen werden van hun kinderen beroofd door uitgehongerde bandieten. Enkele ouders doden en kookten zelfs hun eigen kinderen! Een vrouw in Caïro werd betrapt op het rauw opeten van haar eigen man; ze had het niet aan gedurfd om het vlees te bereiden, aangezien ze bang was geweest dat ze via de geur die hierbij zou ontstaan, zou verraden dat ze eten had. Iedereen die werd opgepakt voor dit soort gruwelijkheden werd levend verbrand, maar deze afschrikking had maar matig effect, want de meesten werden niet gepakt.

De gewone mensen konden niet veel anders doen dan proberen te vluchten uit de getroffen gebieden. Hele wijken en dorpen liepen leeg, vele vluchtelingen stierven onderweg. Lichamen werden vaak niet begraven. Gieren zwermden in grote aantallen over het land; roedels jakhalzen en hyena’s terroriseerden de karavaanroutes en waagden zich op den duur zelfs openlijk in de dorpen en de buitenwijken van de steden op zoek naar verzwakte mensen.

De situatie ging van vreselijk naar catastrofaal, toen een grote pestuitbraak als een nietsontziende gesel over het land heen klapte. In Alexandrië leidde een imam het gebed voor 700 honderd overledenen op één dag. Een huis uit een zeer zwaar getroffen familie in deze stad ging in één maand tijd langs 40 erfgenamen. Overal was leegstand; verlaten huizen werden opengebroken en geplunderd voor brandhout. In Caïro betaalde men nog maar één zevende van de oorspronkelijke prijs voor het huren van een appartement.

De ellende werd compleet toen het land ook nog eens werd opgeschud door heftige aardschokken, die zo zwaar waren dat naderhand bleek dat ze zelfs tot in Armenië waren gevoeld.

Handel en nijverheid

De machtsovername van de competente Al-Adil werd als een zegen ervaren. Hij ging voortvarend te werk en wist, geholpen door zeer welkome overstromingen van de Nijl, het land in zeer korte tijd weer te laten herstellen. Een reiziger die langs Fustat en Caïro trok in de eerste helft van de 13e eeuw zou zeker onder de indruk zijn van de bedrijvigheid daar, maar vooral ook van het verschil in aanzien tussen beide steden. Met name Caïro bloeide op en de bevolking nam in razend tempo weer toe. Fustat daarentegen raakte deels in verval: hele voormalige wijken bestonden uit onbewoonde ruïnes, met gescheurde en zwartgeblakerde muren en veel lege plekken waar ooit huizen hadden gestaan; overal zag men onkruid en vuilnis.

Omdat de haven aan de Nijl in Fustat beter was dan die bij Caïro, was er daar nog wel veel bedrijvigheid; bootslui en sjouwers liepen af en aan om de vracht in en uit te laden. Grote kans dat een bemiddelde reiziger richting Caïro mee zou liften op een vrachtschip over de Nijl en daardoor eerst in Fustat aankwam.

Doordat er zoveel ruimte was, werd Fustat ook de uitwijkplaats voor die takken van nijverheid die veel ruimte vroegen, zoals grootschalige suikerraffinaderijen en de papier- en zeepproductie. Daarnaast waren in de binnenstad overal bazaars die voor drukke straten zorgden, aangezien de goederen die hier werden verkocht goedkoper waren dan in het luxere Caïro. Een typisch beeld vormden de kamelen met waterzakken die zich stapvoets door de mensenmassa begaven. Fustat was weliswaar vergane glorie, maar Fustat was toch ook veerkracht en ondernemendheid.

Wanneer de reiziger vanaf Fustat richting het noorden over land naar Caïro trok, kwam hij door het deels open en deels bebouwde gebied rondom het meer van de Abbasiden. Ook hier waren allerlei handelsactiviteiten te vinden. Zo werd er een veemarkt voor lastdieren gehouden op het plein onderaan de voet van de citadel. Hier vond men de beste volbloed Arabische paarden; gevoelige dieren, lichter gebouwd dan hun Europese tegenhangers, minder geschikt voor een ruiter in volle bepantsering, maar wel snelvoetig en wendbaar. Ook vond je op deze markt sterke kamelen met een onvoorstelbaar uithoudingsvermogen. Deze vormden de ruggengraat van elke karavaan. De meest gewaardeerde van deze krachtige beesten werden gefokt door het Beja volk, die leefden in en rondom de oostelijke woestijn, tussen de Nijl en de Rode Zee. Daarnaast waren er talloze doorsnee ezels te vinden, geschikt voor vervoer van goederen en mensen op kortere afstanden. Uiteraard was dit ook de plek voor het verkrijgen van klein vee, zoals geiten en schapen, bedoeld om op te eten.

Voor kwaliteitsproducten moest onze reiziger in de oude binnenstad van Caïro zijn, aangezien de groeiende bevolking daar veel meer geld te besteden had dan in het verarmde Fustat. Vanuit het zuiden kwam onze reiziger de binnenstad in door de prachtige Bab Zoeweila. Van oudsher was dit de poort waar de karavanen met rijkdommen uit West-Afrika de stad binnenkwamen en de poort was mede daarom gebouwd om te intimideren. De ingang zat ingeklemd tussen twee massieve ronde torens, waarbovenop bij elk een hoge minaret was gebouwd. Als belangrijkste ingang was het hier dat er wel eens gespietste hoofden van verraders of vijanden ter afschrikking ten toon werden gesteld.

De wijk Zoeweila, waarschijnlijk werd hiermee het stadsdeel nog buiten de poort bedoeld, huisveste een groot aantal Joden en Christenen. Vele daarvan waren welvarend vanwege hun handelsactiviteiten en vertoonden zich daarom in hun eigen wijk in zwierige, dure kleding, zich rustig voort laten rijden op een ezel. Aanmatigend!, zou onze reiziger gedacht kunnen hebben als hij een moslim was van buiten de stad, die niet wist hoe belangrijk de handelsnetwerken van deze groep waren voor de welvaart van de stad. 

Een terugkerend probleem voor de christelijke gemeenschap hier vormden de ontvoeringen van jonge vrouwen. Deze werden dan ook dag en nacht beschermd door hun familie, want als een moslim er met een christelijke vrouw vandoor ging en haar bezwangerde, dan oordeelden Islamitische rechtsgeleerden dat de vrouw bij hem moest blijven en dat het kind als moslim moest worden opgevoed.

Een deel van een oud Fatimidenpaleis verder op in de stad was omgebouwd tot qaysariyya, een overdekte markt waar handelaren met een vaste standplaats hun beste goederen verkochten. Men kon er alles vinden wat men nodig had om goed voor de dag te komen en als onze reiziger er één was met een goedgevulde beurs, zou hij er zeker langs gaan. Men vond er bewerkt zacht leer, fijngeweven textiel en allerlei verfstoffen. Mooie glazen en karaffen van transparant groen glas. Allerlei producten van schildpadschild, zoals manden, kammen of mesheften. Of zelfs slippers gemaakt van koeien uit Ethiopië met een gewilde luipaardachtige huid. Ook vonden welgestelde vrouwen er de kristallen, gouden of zilveren staafjes die ze gebruikten om hun oogleden in te smeren met kuhul, een zwart mengsel van roet en stibniet. Dit werd mooi gevonden, maar ze moesten wel zeer voorzichtig met deze stof omgaan, want stibniet werd ook gebruikt als braakmiddel; als men de poeder per ongeluk inhaleerde volgde hevige misselijkheid.

Op het ooit zo majestueuze grote plein, tussen de voormalige Fatimidenpaleizen, stonden nu overal stalletjes, waar verse groente, fruit, vlees en pasteien werden verkocht. De ooit wit gepleisterde muren waren zwart van de rook en de straten lagen vol uitwerpselen van ezels en paarden. Het meeste kwam van de ezels, aangezien die overal voor een fooi te huur waren en door de talloze handelaren werden gebruikten om hun goederen te vervoeren. Alleen officieren en edelen reden in de stad op paarden en dat waren er daarom een stuk minder.

De nauwe straatjes achter de markt waren stoffig, met veel afval tussen de kleine gebouwtjes van klei en riet. Dit dichtbevolkte gebied was de vluchtplaats voor de allerarmsten, die daar op konden gaan in de massa. Men hoefde er niet te voldoen aan de zakat, de aalmoezen die toendertijd als verplichte religieuze belasting werden geïnd. Of tenminste, de belastingambtenaren bedachten zich wel twee keer voordat ze probeerden om in die buurt de zakat te innen. Er werd goedkoop brood verkocht op de kleine marktjes. Mensen gingen gekleed in lompen en als ze wijn konden krijgen dansten en zongen ze op straat, begeleid op simpele snaarinstrumenten; wanneer ze hasjiesj rookten uit de waterpijp lagen ze grinnikend langs de weg toe te kijken. De vrouwen waren er brutaal, gingen ongesluierd het huis uit en richtten zomaar het woord tot vreemden. Onze reiziger zou zich als hij een buitenstaander was zeker niet zonder begeleiding in dit gebied wagen.

De rest van de stad lag er daarentegen strak bij. Baksteen was een goedkoop lokaal product, dus de overige wijken hadden voornamelijk stenen huizen, met bijna overal de kenmerkende witte, lichtgele muren met bakstenen zo nauwkeurig op elkaar gestapeld dat de voegen bijna niet zichtbaar waren. Er waren veel huizen van wel vijf of zes verdiepingen hoog. De huur van een bescheiden appartement met vier verdiepingen kostte rond de 10 dinar per maand. De bovenste verdieping kon meer dan 15 dinar per maand kosten; men had er nou eenmaal een stuk minder overlast van de straat en de huurders konden gebruik maken van een eigen stuk dakterras. Deze massieve panden werden aan de zij en achterkant van elkaar gescheiden door goed onderhouden tuinen en boomgaarden, voorzien van water door putten en waterwielen. Als onze reiziger er een manier had om in zijn levensonderhoud te voorzien, zou hij zomaar kunnen overwegen om zich blijvend in deze prachtige stad te vestigen.

Delen

De fabelachtige Fatimiden

De fabelachtige Fatimiden

De Fatimiden heersen van 969 tot en met 1171 over Egypte en zijn de stichters van de stad Caïro. Tijdens hun regering beleeft het land langere periodes van groei en bloei, maar er zijn ook een paar diepe dalen. In dit stuk een grove schets van een aantal opmerkelijke figuren die bepalend zijn geweest voor de dynastie. Te beginnen bij het einde, om daar via het begin stapsgewijs weer naar terug te keren.

Kalief Al-Adid lag uitgehongerd en halfnaakt in zijn paleis in Caïro. Hij was alleen nog maar gekleed in een lendedoek! Ooit was deze jonge kalief het stralende, goedgeklede middelpunt geweest van een luxueuze hofhouding. Nu was de beste jongeman door bijna iedereen in de steek gelaten. Alleen een paar loyale bedienden hadden hem de laatste weken nog af en toe een brood gebracht. Hulpeloos zat hij in zijn paleis af te wachten tot de machtsstrijd in Egypte werd beslecht. Hij kon het toen nog niet weten, maar hij zou de laatste kalief zijn uit de Fatimidendynastie.

De naam van kalief Al-Adid li-Din Allah betekende dan wel zoiets als ‘Ondersteuner Van Gods Geloof’, maar de meeste van zijn onderdanen leken het geloof in hem in ieder geval verloren. Hoe kon hij dan de pilaar zijn waar het geloof op rustte? De kalief—als opvolger van de profeet Mohammed—werd niet alleen verondersteld de religieus leider te zijn van de Islamitische geloofsgemeenschap, maar ook, in ieder geval in naam, de politiek leider. Dat hij geeneens schone kleren had weten te regelen, liet echter zien dat hij weinig te zeggen had.

Hoe was Al-Adid in deze betreurenswaardige positie terecht gekomen? Om te beginnen was het kalifaat, dat zich ooit uitstrekte van Sicilië tot Mekka, toen Al-Adid geboren werd al gereduceerd tot alleen nog maar Egypte. Machtige buren stonden klaar om er helemaal een einde aan te maken. De twee gevaarlijksten daarvan waren de christelijke Amalric van het Koninkrijk Jeruzalem en Nur Ad-Din, de Turkse emir van Damascus in Syrië, die onderling ook met elkaar streden om de macht in de regio. Daarnaast was Al-Adid vanaf kinds af aan weinig meer geweest dan een stroman van de werkelijke machthebber: de vizier Shawar ibn Mujir al-Sa’di. Oorspronkelijk was de vizier de hoogste functionaris van het land, een soort eerste minister, maar al bij de geboorte van Al-Adid regeerde de vizier als een soort koning. Het was daarom ook een begerenswaardige positie, waar de machtige mannen in het aftakelende kalifaat fel om streden.

Shawar had zich toen Al-Adid elf jaar was de positie van vizier toegeëigend, wist zich zo’n zeven jaar met flink wat bloedig ellebogenwerk te handhaven, maar trok na een ingewikkelde strijd om de macht uiteindelijk aan het kortste eind. Egypte werd in deze periode compleet verscheurd, aangezien de verschillende buitenlandse legers zich in deze strijd mengden. Het was de door Nur Ad-Din gestuurde Koerdische generaal Shirkuh die aanvankelijk aan het langste eind leek te trekken. Hij marcheerde als overwinnaar Caïro binnen, liet Shawar om het leven brengen en presenteerde zichzelf aan de kalief, die tijdens de laatste fase van de strijd compleet aan zijn lot over gelaten was. Al-Adid verwelkomde Shirkuh als redder en benoemde hem tot vizier in een poging hem voor zich te winnen.

Toen Shirkuh twee maanden later onverwachts stierf, diende zich een kans aan voor Al-Adid om de situatie naar zijn hand te zetten. Hij benoemde Saladin tot vizier, de eenendertigjarige neef van Shirkuh, die als aanvoerder in het leger van zijn oom was meegekomen. Deze Saladin stond bekend als een rustig, onuitgesproken figuur. De teruggekeerde hofhouding van Al-Adid fluisterde hem in het oor dat ze die onervaren vent wel konden laten doen wat zij wilden. Ze zouden Saladin gebruiken om het leger dat zijn oom had meegebracht te pacificeren, waarna de kalief, die ondertussen volwassen genoeg was om de macht zelf uit te oefenen, hem onschadelijk zou kunnen maken.

Dus wie is nu wie?


Al-Adid: Laatste kalief van de Fatimiden, leefde van 1151 tot 1171.

Shawar: Vizier in de periode 1162-1169. Verraderlijke opportunist.

Amalric: Koning van Jeruzalem. Doet meerdere pogingen om Egypte te veroveren.

Nur ad-Din: Turkse heerser over Damascus, Aleppo en Mosul. Sticht een zelfstandig rijk en wil Egypte inlijven. Uiteraard ook een vijand van Amalric.

Shirkuh: Koerdische generaal, in dienst van Nur ad-Din, die met een klein leger Egypte binnenvalt.

Saladin: Neef van Shirkuh. Wordt na Shirkuh’s dood in 1169 tot vizier benoemt en neemt de macht over in Egypte.

Ogenschijnlijk leek dit plan succesvol. Al-Adid werd door Saladin in ere hersteld als religieus en politiek leider van het land, maar in praktijk werd de nog verzwakte kalief volledig geïsoleerd in de koninklijke vertrekken. Saladin bleek een kundig staatsman, die er voor zorgde dat hij alles te weten kreeg wat er in het paleis speelde. Een complot om hem van zijn positie te stoten werd door Saladin ontdekt en onschadelijk gemaakt, waarna hij betrouwbare familieleden en vrienden op belangrijke posities benoemde. Vervolgens testte Saladin hoever hij kon gaan door de kalief te schofferen: zo reed hij op zijn paard door de koninklijke tuinen, terwijl dit recht alleen voor de kalief was voorbehouden. 

Saladin minachtte de verzwakte kalief, omdat die in zijn ogen het hoofd was van een afvallige sekte uit de sji’at Ali, de partij van Ali, terwijl hijzelf een volgeling was van de orthodoxe traditie binnen de Islam, de ahl as-sunnah. Deze twee stromingen binnen de Islam botsten al enkele eeuwen met elkaar op het gebied van religieuze legitimiteit. Saladin was vastbesloten het afvallige kalifaat te ontmantelen en een einde te maken aan de dwaalleer waar kalief Al-Adid voor stond.

Stap voor stap werden de geloofsrituelen van de sji’a vervangen door die van de soenni. Mensen op straat merkten eerst een aanpassing aan de azan, de oproep tot het gebed vanuit de moskeeën. Een onderdeel van deze oproep is de sjahada, de geloofsbelijdenis die elke moslim geacht wordt uit te spreken; deze belijdenis werd ontdaan van de laatste regel: Ali-un-Wali-ul-lah, ‘en Ali is Gods vriend’. Hiermee werd duidelijk gemaakt dat de partij van Ali niet langer meer de baas was in Egypte. Toen publieke verontwaardiging uitbleef, voelde Saladin zich sterk genoeg om de naam van kalief al-Adid te schrappen uit de gebeden. In plaats daarvan keerde de naam van de rivaliserende soenni kalief van de Abbasidendynastie uit Bagdad na meer dan 200 jaar terug in de Egyptische moskeeën. Hiermee kwam een einde aan het enige sji’a kalifaat in de geschiedenis. Vanuit Bagdad werd de machtsovername door Saladin omarmd en hem werd later de titel ‘Sultan van Egypte en Syrië’ toegekend.

Afgeschermd van de buitenwereld kreeg Al-Adid dit alles niet meer mee. Enkele dagen nadat hij was afgezet als religieus leider stierf hij, mogelijk vergiftigd in opdracht van Saladin. In zijn hart moet de kalief echter al gevoeld hebben dat hij de laatste in zijn lijn was. De jongeman was gebroken nadat hij alles waar hij voor stond in elkaar zag storten. Zijn dynastie was de controle over het eens zo machtige en invloedrijke kalifaat volledig kwijtgeraakt. Alle aanspraak op het leiderschap van de Islamitische geloofsgemeenschap werd daarmee teniet gedaan.

Een symbolisch dieptepunt voor al-Adid was het bezoek van de christelijke koning Amalric van Jerusalem. Hoewel deze ontmoeting bedoeld was om zijn positie te redden, werd die hiermee in feite al onderuit gehaald. Het was namelijk onderdeel van een wanhoopspoging van zijn vizier Shawar om het leger van Nur ad-Din buiten de deur te houden. Een verbond met het kruisvaardersleger van Amalric zou twee gezworen vijanden tegen elkaar moeten uitspelen. Om deze voormalige vijand tot vriend te maken moest Shawar flink wat concessies doen. Amalric mocht een garnizoen in de hoofdstad Caïro plaatsen en zou maar liefst 100.000 dinar per jaar krijgen. Om het verbond te verzegelen eiste de brutale Amalric tot slot een persoonlijke ontmoeting met kalief Al-Adid, waar met grote tegenzin mee werd ingestemd.

Om te begrijpen waar deze tegenzin vandaan kwam, moet je weten dat de Fatimiden werden vereerd als de verpersoonlijking van Gods wil op aarde binnen hun tak van de sji’a. Ze waren daarmee niet alleen ver verheven boven het gewone volk, maar stonden zelfs op enorme afstand van hun eigen hofhouding. Nu eiste Amalric, deze heidense barbaar waarmee ze tot voor kort in oorlog waren, een persoonlijk onderhoud!? Toch werd ermee ingestemd; de wanhoop spatte af van de acceptatie van deze eis door Shawar.

Oorsprong van de Fatimiden

De Fatimiden hadden hun verheven positie weten te veroveren doordat ze claimden af te stammen van Fatima, een dochter van de profeet Mohammad. Het was deze Fatima die getrouwd was met Ali ibn Aboe Talib, een neef van Mohammed en naamgever van de sji’at Ali. De sji’a factie binnen de Islam erkende alleen het nageslacht uit het huwelijk van Ali en Fatima als de ware religieuze leiders van de Islamitische gemeenschap. Na de moord op Ali waren het echter leiders uit de Omajjaden clan die zich het Islamitische kalifaat toe-eigenden. Ali’s zoon Hoessein deed nog een poging om de macht te heroveren, maar stierf in de strijd. Hij wordt sindsdien door volgelingen van Ali vereerd als een martelaar, die tegen een groep machtsbeluste tirannen vocht voor het ware geloof. 

Uit de familie van Ali en Hoessein zou een reeks imams voortkomen die weliswaar niet de baas waren in het kalifaat, maar door de sji’iten wel als de rechtmatige leiders werden gezien. De partij van Ali vormde een netwerk van verzet en hun imams moesten zich daarom over het algemeen schuilhouden voor de daadwerkelijke machthebbers. De Omajjaden werden op den duur verslagen door de Abbassiden, een familie die claimde af te stammen van een oom van Mohammed, maar deze nieuwe lijn machthebbers in het Islamitische kalifaat werd door de sji’iten ook niet erkend als rechtmatig.

Kalifaten overzicht

Het kalifaat van de Rashidun (632-661)
Het Arabische rijk onder de eerste vier opvolgers van Mohammed, de zogenaamde ‘rechtgeleide kaliefen’, waarvan de laatste Mohammed’s neef Ali was. De aanhangers van Ali meenden dat die direct kalief had moeten worden.

Het kalifaat van de Omajjaden (661-750)
Na een grote burgeroorlog in het vroege Arabische Rijk, die eindigde met Ali’s dood, greep de invloedrijke Omajjaden clan de macht. Zij breidden het rijk uit van India tot en met Spanje.

Het kalifaat van de Abbassiden (750-1258)
Na een opstand tegen de Omajjaden kwam het kalifaat in handen van de aan Mohammed verwante familie Abbas. Zij stichtten de stad Bagdad.

Het kalifaat van de Fatimiden (909-1171)
Kalifaat dat concurreerde met de Abbassiden, voornamelijk vanuit Egypte, waar ze de stad Caïro stichtten. Lees hieronder verder over hoe en wat 😉

De sji’at Ali bleef geen eenheid. Er ontstond enkele malen ruzie over wie de ware opvolger was van Ali. Zo stierf Ismaiel ibn Jafer, de zevende imam uit Ali’s dynastie, voordat hij een opvolger kon aanwijzen. Daarop erkenden de meeste sji’iten zijn broer als rechtmatig leider van de Islamitische gemeenschap. Er was echter een harde kern die de nieuwe leider niet accepteerde. Deze groep verkondigde dat Ismaiel zijn eigen dood in scène zou hebben gezet om zijn vijanden voor de gek te houden. Volgens deze als Isma’iliten bekend staande groep was de ware opvolger uit de lijn van Ali al geboren, maar had die zich verborgen voor het leven op aarde. Hij zou als verlosser terugkeren zodra dit nodig was. Deze verlosser werd ook wel de mahdi genoemd, de rechtgelovige.

De Isma’iliten en andere sji’a sekten waren sterk in de minderheid en werden flink onderdrukt. Het geloof in de terugkeer van de mahdi sloot echter wel aan bij de wijdverbreide messianistische verwachtingen die op dat moment leefden onder zowel sji’a als soenni. Dankzij fanatieke zendelingen wisten ze daarom toch hun boodschap te verspreiden en nieuwe leden te werven. Deze missie stond bekend als de da’wah, de uitnodiging, en de missionarissen zelf als de da’i. Deze boodschappers en verzetsstrijders werden steeds brutaler toen de Abbassidendynastie in de problemen kwam en hun kalifaat uiteenviel in elkaar bevechten krijgsheren. 

Tijdens deze periode riep de Isma’ilitische sekteleider Abdallah Ubbajid Billah zichzelf uit tot de langverwachte mahdi, waarbij hij uiteraard tegelijkertijd claimde van Ali en Fatima af te stammen. Hij positioneerde zich als de ware opvolger van Mohammed en de door God verkoren leider van alle moslims. De Abbasiden zouden dit uiteraard nooit erkennen en weigerden hun tegenstanders Fatimiden te noemen. In plaats daarvan noemden ze hen neerbuigend ‘de Ubajjaden’, naar de oorspronkelijke familienaam van Abdallah. Ze lieten een concurrerende familiegeschiedenis schrijven die zou bewijzen dat de Ubajjaden eigenlijk afstammen van een Joodse smid en helemaal niet van Fatima. 

Abdallah’s kleine groep geestdriftige da’i waren erg succesvol in de provincie Ifriqiya, waar ze de stam van de Kutama-Berbers bekeerden. Dit krijgersvolk voelde zich onderdrukt door de Arabieren en waren daarom erg ontvankelijk voor de boodschap van Abdallah als verlosser. Met hulp van deze fanatieke volgelingen wist Abdallah een stevige machtsbasis op te bouwen in Noord-Afrika, waar hij de eerste hoofdstad van de Fatimiden stichtte: Al-Mahdia. Van daaruit konden zijn volgelingen de handelsroutes door de Sahara controleren en door schattingen aan handelaren op te leggen wist hij zijn inkomsten drastisch te verhogen. Via deze handelsroutes werd er namelijk gehandeld met het legendarisch rijke Wagadou, het koninkrijk van de Ghana-heersers in west-Afrika, waar grote hoeveelheden waardevol goud en zout vandaan kwamen.

Ondanks behoorlijk wat tegenstand lukte het Abdallah en zijn opvolgers om hun macht te consolideren in het midden van Noord-Afrika en Sicilië. Vandaaruit ondernamen ze veldtochten oostwaarts, met als ultieme doel het omverwerpen van het kalifaat van de Abbasiden in Baghdad. Na enkele mislukte pogingen wisten de legers van de Fatimiden onder Abdallah’s achterkleinzoon uiteindelijk Egypte in te nemen. Om zich te distantiëren van voorgaande heersers en oude structuren begonnen ze direct met de bouw van een nieuwe hoofdstad, Al Qahira, stad van de Overwinning. Het zou een stad vol prachtige paleizen worden die de onmetelijke rijkdom van de dynastie en hun uitverkoren positie moest illustreren. De weelderigheid die de Fatimiden zou kenmerken werd mogelijk gemaakt doordat ze, naast de lucratieve handelsroutes door de Sahara, nu ook de zeer winstgevende handelsroutes in specerijen langs de Rode zee richting India controleerden. Onder de Fatimiden zouden Qahira, het naastgelegen Fustat en de havenplaats Damietta aan de Middellandse zee dan ook uitgroeien tot rijke wereldsteden.

Als veroveraars leunden de Fatimiden sterk op de kracht van hun goedbetaalde legers, maar ook om het land te besturen waren ze van hun soldaten afhankelijk; dit om de eigen bevolking onder de duim te houden. Ondanks alle missionarissen, lukte het de Fatimiden en hun da’i niet om in de twee eeuwen tijd dat ze aan de macht waren, de meerderheid van de gewone moslims in Egypte en hun andere domeinen tot de sji’a te bekeren, waardoor hun veronderstelde verheven positie binnen de Islam telkens weer met geweld kracht bijgezet moest worden. Daarnaast heersten ze ook nog eens over een grote groep Kopten, kleinere groepen Grieks en Rooms georiënteerde Christenen, en Joden. Deze hadden allen de dhimmi-status en mochten onder voorwaarden hun geloof blijven uitoefenen. Om de verschillende groepen tegen elkaar uit te spelen, pasten de Fatimiden een verdeel-en-heerstactiek toe, waardoor Christenen en Joden vaak belangrijke posities in de regering konden krijgen, naast de sji’a elite.

Om ervoor te zorgen dat geen van de overheerste bevolkingsgroepen een vuist kon maken, zorgden de nieuwe bestuurders er ook voor dat het leger bleef bestaan uit buitenlanders die op afstand stonden van de Egyptische samenleving. Naast Berbers maakten ze gebruik van tienduizenden Sudanya’s; donker gekleurde soldaten uit het zuiden, genoemd naar het Arabische abilad as-sudan, het land van de zwarten. Ook maakten ze na de Turkse invasies in Perzië en Anatolië steeds meer gebruik van soldaten uit de verschillende Turkse stammen.

De kaliefen speelden ondertussen de rol van door God gesanctioneerde verheven leiders en lieten het dagelijks bestuur over het algemeen over aan capabele viziers. Dit is een belangrijke reden geweest dat de dynastie het nog tweehonderd jaar lang heeft volgehouden;  een klein wonder, aangezien onder de reeks kaliefen zeer markante figuren zaten die hun stempel drukten op het wel en wee van het land—en dan meestal niet in positieve zin.

Al-Hakim (985-1021)

De wisselvalligheden onder het bestuur van Al-Hakim bi-Amr Allah, ‘Heerser In Opdracht Van God’, maken duidelijk dat de machtsbalans in Egypte onder de Fatimiden op de lange termijn niet houdbaar zou blijken. Al-Hakim begon zijn regering als een ogenschijnlijk tolerant figuur, maar stap voor stap veranderde hij in een waanzinnige tiran. 

Eerst waren er eigenaardigheden, zoals een door hem ingesteld verbod op het eten van molokhia. Geen goede zet voor zijn populariteit, aangezien de spinazieachtige bladeren van deze juteplant werden gebruikt in een zeer populair stoofgerecht in de Egyptische keuken. Later liet hij zijn soldaten een tijd lang alle honden doden die ze tegenkwamen. Nu wordt er in de Arabische wereld op dezelfde manier naar honden gekeken zoals in Europa naar ratten, dus dit zorgde niet voor heel veel opschudding. Wat wel voor flinke verbazing zorgde, was dat hij een tijd lang alle winkeliers in Fustat verplichtte om elke nacht open te zijn en de winkel verlicht te houden. Hij reed regelmatig persoonlijk ’s nachts door de straten om te controleren of overal de luiken open waren, of de koopwaar uitgestald was en of er kaarsen en olielampen brandden. Winkeliers die verzaakten of in slaap gevallen waren konden flink gestraft worden.

Eerst benoemde Hakim vele joden en christenen op belangrijke posities en het leek erop dat deze twee religieuze minderheden tijdens zijn regering weer een tijd de wind mee zouden krijgen, maar langzamerhand werd Hakim steeds extremer in zijn religieuze denkbeelden, wat zich vertaalde in repressieve maatregelen. De joden en christenen moesten aan allerlei specifieke kledingvoorschriften voldoen, zodat ze altijd herkenbaar waren. Uiteindelijk zou hij zelfs overgaan tot geforceerde bekeringen. Zijn wispelturigheid kwam goed tot uiting toen hij later al deze maatregelen weer terugdraaide en zelfs de niet-vrijwillige bekeringen ongeldig verklaarde.

Ook de moslims merkten dat Hakim steeds strakker in de leer werd; de handhaving op voorschriften werd aangescherpt en nieuwe strikte regels werden aangekondigd. Officieel mochten moslims geen wijn of bier drinken, maar de dhimmi mochten dit wel en dit maakte een algeheel verbod lastig. Veel moslims kochten bij de wijnverkopers het zogenaamd onschuldige nabidh, een drank van druiven, dadels en honing, maar kregen op verzoek de gefermenteerde kruiken toegespeeld. De da’i van Hakim mengden zich als religieuze agenten onder de bevolking om overtreders op te sporen. Hakim probeerde ook gokspellen en allerlei onkuisheden uit te bannen door alle openbare huizen met vermaak te sluiten. Wederom niet erg bevorderlijk voor zijn populariteit onder de bevolking. In dezelfde lijn mochten vrouwen niet meer ongesluierd naar buiten en het werd ze zelfs verboden om een luchtje te scheppen op hun eigen dakterras.

Gedurende Hakims regering steeg het aantal onthoofdingen buitenproportioneel; iedereen was angstig om per ongeluk één of andere regel te overtreden. Daarbij waren de ergste overtreders onderhevig aan Hakims zelfbedachte gruwelijke martelingen. Het was slechts een kwestie van tijd voordat er een grote opstand zou uitbreken. Deze kreeg vorm tijdens een rebellie onder leiding van Abu Rakwa, een lid van de oude Omajjaden familie, die steun kreeg van een aantal Arabische en Berber stammen. Ze wonnen enkele veldslagen en slaagden er bijna in om heel Egypte in te nemen, maar Hakims succesvolle generaal El-Fadl wist het rebellenleger op het nippertje te verslaan. De hoofden van Abu Rakwa en zijn 30.000 volgelingen werden aan kamelen gehangen en in optocht door heel Egypte, Palestina en Syrië getoond, om uiteindelijk in de Eufraat te worden gedumpt.

De gelauwerde El-Fadl liep kort daarna op het verkeerde moment de vertrekken van de kalief binnen, die namelijk net bezig was om een jong kind in stukken te snijden die hij zelf had vermoord. El-Fadl verontschuldigde zich netjes en zei dat wat hij te melden had toch niet zo belangrijk was en dat het wel even kon wachten. Hij had teveel gezien; berustend in zijn lot ging hij naar huis om zijn testament op te maken. Dezelfde avond werd er aan de deur geklopt en ook El-Fadls hoofd zou van zijn romp worden gescheiden. 

Opnieuw volgde er een opstand, waar weer Hakims eigen soldaten bij betrokken waren. De nu ingeburgerde Turken waren woest over de onthoofding van hun generaal en sloten zich aan bij het verzet van de bevolking tegen de tiran. Na dagenlange gevechten in de straten van Caïro en Fustat wist Hakim met hulp van zijn Sudanya soldaten uiteindelijk het verzet te breken, waarop hij zijn loyale troepen flink tekeer liet gaan door middel van plunderingen en verkrachtingen.

Ondertussen werd Hakim alleen nog maar omringd door hielenlikkers die hem, zoals dat soort mensen doen, alleen maar naar de mond praatten. Daartussen zaten ook een flink aantal sji’a fanatici, die hem als een goddelijk leider vereerden. Mede hierdoor kreeg Hakim het helemaal hoog in de bol en uiteindelijk verklaarde de kalief openlijk dat hij een incarnatie was van God. 

Blind voor de vijandelijkheden waarmee het gewone volk hem achter zijn rug om bejegende, waande hij zich onaanraakbaar. Hij ging er midden in de nacht vaak alleen op uit en galoppeerde dan eerst op zijn paard door de straten van de stad en dwaalde daarna ver de woestijn in. Tot aan de nacht dat hij tijdens één van deze tochten verdween en nooit meer is gezien.

Al-Mustansir (1029-1094)

Tijdens de bijna zestig jaar durende regering van Al-Mustansir Billah, ‘Hij Die God Om De Overwinning Smeekt’, kwam de macht steeds meer in handen van de viziers te liggen. Mustansir was geen helder licht en hij liet het reilen en zeilen van zijn rijk graag aan anderen over. Tot die tijd stonden de kaliefen ook wel op afstand van het dagelijks bestuur, maar waren ze wel de ultieme religieuze en politieke autoriteit waar alle macht uit voortvloeide en konden ze op elk moment ingrijpen wanneer dit nodig werd geacht.

Vanaf Mustansir werd de rol van de kalief steeds meer symbolisch en dit kwam mede doordat de functie van vizier steeds vaker werd ingevuld door generaals, die altijd terug konden vallen op de macht van hun eigen militaire factie, in plaats van makkelijker te controleren civiele bestuurders. De vizier kon zo alleen nog afgezet worden met hulp van een andere sterke man uit het leger, die daarna uiteraard zelf de positie van vizier claimde. De zwakke kalief werd uiteindelijk gereduceerd tot stroman. Latere kaliefen lukte het niet meer om dit om te draaien.

Een dramatische episode die het hierboven beschreven proces in gang zette, gebeurde onder leiding van vizier el-Yazuri. Deze op zich goedbedoelende bestuurder bracht Egypte op de rand van de afgrond met enkele fatale ingrepen in de economie. Om het lot van de gewone boeren te verbeteren, hun inkomsten te vermeerderen en tegelijkertijd de landbouwproductie te verhogen, wilde hij af van de speculaties op de graanmarkt door handelaren en ambtenaren. Gewone boeren legden het altijd af tegen kapitaalkrachtige handelaren en de enorme graanvoorraden van de overheid. Yazuri besloot schoon schip te maken en in één keer de hele graanvoorraad te verkopen tegen de laagste prijs in de markt. Dit zou de boeren een betere marktpositie moeten geven. 

Toen stokten de jaarlijkse overstromingen van de Nijl en er ontstond een hongersnood. Daadkrachtig ingrijpen van de overheid had erger kunnen voorkomen, maar dankzij Yazuri’s ingrepen was er geen voorraad meer en was de financiële situatie van de regering dramatisch. Deze penibele situatie leidde tot een rampzalige strijd om de macht, die de ondergang van de Fatimiden zou inzetten.

Als volgelingen van het eerste uur hadden de Berbers tot dan toe de meest vooraanstaande positie in het leger gehad—met daarbij uiteraard een aantal aantrekkelijke financiële voordelen. Nu kwam de moeder van Mustansir uit Nubië en zij zorgde er voor dat in plaats daarvan de Sudanya troepen werden begunstigd. Toen er bezuinigd moest worden tijdens de eerste hongersnood liep deze rivaliteit volledig uit de hand.

De Berbers en de Turken sloegen de handen ineen en tijdens de daaropvolgende strijd dreven ze de ongeveer 50.000 donkergekleurde soldaten richting Opper-Egypte in het zuiden. De soldatenleider Nasir al-Dawla wist tijdens deze strubbelingen de controle over het paleis en de kalief te krijgen. Hij bleek echter een dusdanig heerszuchtig figuur dat hij in zeer korte tijd zijn medestanders tot vijanden maakte, die wisten vervolgens de kalief ervan te overtuigen hem uit zijn functie te zetten. Nasir moest vluchten en wist zich met steun van de Berbers terug te trekken in de Nijldelta, daar staken ze de dijken door en gooiden ze kanalen dicht. Met de Berbers in het noorden en de Sudanya’s in het zuiden waren Caïro en Fustat afgesloten van alle bevoorrading.

Egypte verviel in complete anarchie. Bendes plunderden het platteland en de boeren durfden zelfs niet meer te zaaien. Maar liefst zeven jaar lang duurde de misère. Waar men voor de catastrofe tegen 11 dinar per maand een bescheiden appartement kon huren, kostte een brood op het dieptepunt van de crisis wel 15 dinar. Voor 5 dinar kon je een stuk hond kopen als je geluk had en voor 3 een kat—totdat er geen honden en katten meer in de stad te vinden waren. De adellijke vrouwen ruilden hun juwelen voor brood en zongen spottend: “O mensen van Cairo, bid voor onze heer, de kalief, wiens regering ons zegeningen en welvaart brengt! Dankzij hem heeft dit brood mij 1000 dinar gekost!”

De 10.000 dieren uit de stallen van de kalief werden gereduceerd tot 3. Zelfs de kalief viel tijdens een tocht door de stad flauw van de honger. Uiteindelijk begonnen mensen elkaar te eten. Passanten in de stad werden vanuit ramen met een haak gevangen en omhoog getakeld. Mensenvlees werd openlijk op straat verkocht. Zoals altijd volgde de pest op de hongersnood; er stierven duizenden mensen per dag.

Ondertussen ging de strijd om de macht onverminderd door. De Turken in Caïro ‘kochten’ in openbare veilingen de inboedel van het paleis op. Zo wist één generaal een kist juwelen ter waarde van 300.000 dinar voor slechts 500 op de kop te tikken. Uiteindelijk werd deze poppenkast gelaten voor wat het was en volgden er openlijke plunderingen van de koninklijke vertrekken. Ook de intellectuele schatten waren roofgoed. Kostbare historische manuscripten en met goud verluchte Korans werden gestolen en doorverkocht. Talloze minder in het oog springende werken werden in de fik gestoken om de soldaten te verwarmen; de bindingen werden hergebruikt als veters. 

Toen Nasir en zijn troepen uiteindelijk Caïro weer veroverden, trof hij de kalief sterk vermagerd in zijn vertrekken. Ooit misschien wel de rijkste man ter wereld, nu een straatarme schooier. Nasir trof vervolgens voorbereidingen om Mustansir af te zetten en zelf de macht in Egypte volledig over te nemen. Hij begon onderhandelingen om de Abbasiden kalief in Bagdad als religieus leider te erkennen, zodat die zijn aanspraak zou legitimeren. Zo zou deze episode uit het leven Mustansir een voorbode zijn voor wat er later met kalief Al-Adid zou gebeuren.

Mustansir deed een laatste wanhopige poging om hulp van buitenaf te krijgen. Hij stuurde in het geheim een bericht naar Badr al-Jamali, de militaire gouverneur van Akka in Syrië, een zeer capabele voormalige slaaf van Armeense komaf. Met zijn geharde soldaten van het Syrische front wist die uiteindelijk de orde in de hoofdstad te herstellen. Nasir werd gevangen genomen en alle betrokken Turkse officieren werden door de Syriërs onthoofd. Daarna verpletterde Jamali de Berbers in de Nijldelta en heroverde hij Alexandrië. Vervolgens marcheerde hij naar het zuiden en onderwierp de Sudanya’s. Er waren zoveel gevangenen dat een slaaf nog maar één dinar kostte. 

De rust keerde terug in Egypte en langzamerhand nam de overvloed weer toe. Jamali herstelde zoveel mogelijk rijkdommen van de kalief en liet Cairo groots herbouwen. De laatste twintig jaar van zijn leven leefde Mustansir weer in welvaart. Jamali regeerde als een koning in zijn naam. De daadwerkelijke macht lag echter voortaan volledig in handen van de vizier.

Het herstel van de Fatimidenstaat werd bruut verstoord door de eerste Kruistocht tijdens de regering van Jamali’s zoon, Al-Afdal Shahanshah. Deze Al-Afdal hoopte dat de kruisvaarders een waardevolle bondgenoot zouden zijn tegen de eveneens oprukkende Seltsjoek-Turken. In het Egypte van de Fatimiden leefden moslims en christenen naast elkaar, terwijl de Seltsjoeken rechtlijnige fanatici waren die de christenen in hun gebieden onderdrukten. Voor zulke nuances bleken de kruisvaarders niet gevoelig; toen die tienduizenden moslims afslachtten na de verovering van Jeruzalem werd het Al-Afdal pas duidelijk waar hij mee te maken had. Kort daarna wisten de kruisvaarders een Fatimidenleger van 20.000 man te verrassen en af te slachten. 

Tijdens de decennialange strijd die daarop volgde, zou het Fatimidenrrijk langzaam ten onder gaan. Het waren zoals bekend alleen niet de kruisvaarders die daar uiteindelijk van profiteerden, maar Saladin.

Al-Adid

We zijn ondertussen weer aangekomen bij de laatste kalief van de Fatimiden: Al-Adid, die nog maar tien jaar oud was toen hij op de troon kwam. Zoals dat toen dus ging aan het hof in Caïro werd hij met alle eer behandeld en leefde hij in de overvloedige weelde die de hofhouding zich nog altijd kon veroorloven. Een jong kind zou zo daadwerkelijk kunnen geloven dat hij de baas was. Dit toneelspel werd nog altijd door de verschillende viziers volgehouden, aangezien ze hun macht en invloed aan de legitimiteit van de dynastie ontleenden.

De eerder genoemde Shawar was een ambitieuze opportunist die als gouverneur van Opper-Egypte naar mogelijkheden zocht om hogerop te komen. Hij verraadde de jonge kalief door zich aan te sluiten bij de Turkse Nur Ad-Din, die als onafhankelijk heerser Syrië controleerde sinds het Seltsjoekenrijk kort daarvoor uit elkaar was gevallen. Met diens financiële en militaire hulp keerde hij terug naar Egypte, drong Caïro binnen en claimde zelf de positie van vizier. Daarbij moordde hij de hele families van zijn twee voorgangers uit. Toen hij kort daarna zelf werd verraden en de stad uit moest vluchten, stuurde Nur Ad-Din zijn generaal Shirkuh, die ervoor zorgde dat Shawar weer aan de macht kwam—uiteraard met de bedoeling dat die op den duur Nur Ad-Dins soevereiniteit over Egypte zou erkennen.

Om dit te voorkomen wisselde Shawar voor de zoveelste keer van bondgenoot en hij papte aan met Amalric, wiens Koninkrijk Jeruzalem strategisch gelegen lag tussen Egypte en Syrië. De kruisvaarders waren tot die tijd bijna onafgebroken in conflict geweest met de Fatimiden, dus dit vereiste een behoorlijke diplomatieke ommezwaai. Shawar deed zijn uiterste best om de voormalige vijand in te palmen. Amalric op zijn beurt besefte dat dit een uitgelezen kans was om voet tussen de deur te krijgen in het verzwakte Egypte.

De onderhandelingen met koning Amalric en de zijnen mochten dan plaatsvinden toen de dynastie al een tijd in verval was, toch was ernog erg veel van de befaamde rijkdom van de Fatimiden over. Het bezoek aan Caïro zou de luister van de Fatimiden zelfs wijd verspreiden onder belezen Europeanen, aangezien een verslag ervan werd opgeschreven door Willem van Tyrus in zijn populaire Historia rerum in partibus transmarinis gestarum, ofwel de Geschiedenis van Overzeese Daden. 

Willem was in opdracht van Koning Amalric begonnen aan het opschrijven van de geschiedenis van het Koninkrijk Jeruzalem en hij kreeg zijn informatie van de mensen die mee waren tijdens het beroemde bezoek. Dit maakt de beschrijving ervan bijzonder levendig. Amalric en zijn gevolg—bestaande uit edellieden die toch één en ander waren gewend op het gebied van luxe—waren zeer onder de indruk van de overdaad die ze aantroffen in het paleis van de kalief. Er liepen legio bediendes rond die zich hielden aan ingewikkelde hofrituelen en overal werd een verbluffende rijkdom tentoongesteld. 

Omdat het een geheim overleg betrof, kwamen ze via de achterdeur het paleis binnen en de groep werd eerst door een mysterieus gangenstelsel geleid; bij elke deur gesalueerd door een tweetal donkere Sudanya’s. Na de zoveelste deur stonden ze ineens op een weide binnenplaats, in een verkoelende groene tuin, tussen de meest vreemde dieren afkomstig uit het Afrikaanse zuiden. Ze hoorden het kletteren van een fontein en zagen helder water door gouden en zilveren kanalen stromen. Veelkleurige vogels fladderden opgeschrikt heen en weer toen ze hun weg vervolgden langs het groen. Dit alles was zo plezierig voor het oog, zou Willem opschrijven, dat zelfs de meest drukbezette man nog halt zou houden om even rustig rond te kijken. 

Via een met marmeren pilaren omzoomde galerij kwamen ze in de troonzaal; de mooist versierde ruimte die elk van hen ooit zou zien. Waar de rijkversierde mozaïeken in de gang al een lust waren om overheen te lopen, werd dit gevoel overtroffen door de zachte tred die elk uit zichzelf aannam op de prachtige kleurrijke tapijten. De zaal werd bevolkt door talloze pages in weelderige kleding, elk van hen had de kalief kunnen zijn, meenden de kruisvaarders. Diens troon stond echter verdekt opgesteld achter een enorm doorschijnend gordijn, opgesmukt met gouddraad en zijde in elke kleur, in de vorm van dieren en mensen, versierd met glitterende robijnen, smaragden en parels op de plaats van de ogen. 

De vizier, die in praktijk toch de machtigste man van het land was, legde zijn zwaard weg en strekte zich drie keer achter elkaar languit op de grond; een smeekbede aan zijn goddelijk leider om hem op te merken. Uiteindelijk ging het zware gordijn opzij en daar openbaarde zich een gouden troon, ingezet met juwelen. Midden op dit schitterende gevaarte zat de jonge kalief Al-Adid.

Na een flink aantal plichtplegingen werden de voorwaarden van het bondgenootschap op een rijtje gezet. Terwijl de hele zaal gespannen was onder het besef dat dit een historische afgang was voor de zogenaamde leider der gelovigen, stemde de kalief er mee in alsof het niets was. Tot slot  gebeurde voor de aanwezige moslims het meest onvoorstelbare in deze toch al zeer buitengewone bijeenkomst. Koning Amalric eiste dat Al-Adid hem persoonlijk de hand schudde om het verbond te bevestigen. Iedereen hield hoorbaar de adem in en wendde beschaamd de blik af; één page nog met een luide snik.

Al-Adid keek Amalric recht in de ogen en langzaam stak de kalief een met fluwelen handschoen bedekte hand uit. 

‘Mijn heer,’ waagde Amalric het daarop te zeggen, ‘de waarheid bedekt zich niet. Wanneer vorsten onder elkaar zijn— in goed vertrouwen—is alles onbedekt en open.’ 

Even leek het er op dat de kalief zich terug zou trekken, maar tot groot genoegen van Amalric brak er plots een glimlach door op het gezicht van Al-Adid. Die deed zijn handschoen af en schudde met zijn zachte handen wat onwennig de gespierde, strijd gewende handen van de koning.

Het verbond hield niet lang stand. Het was deze keer Shawar die werd verraden. Amalric besloot te proberen om een einde te maken aan het wankele kalifaat. Hij viel met zijn leger Egypte binnen, plunderde de stad Bilbeis en richtte een slachting aan onder de bevolking. Een onbezonnen strategie, want hierdoor vervreemde hij de koptische christenen van zijn zaak, terwijl hij hun steun juist had kunnen gebruiken in het vijandige Egypte. Amalric trok vervolgens op richting Caïro en Fustat en het was daarom dat Shawar opdracht gaf een deel van Fustat plat te branden. Of hij dit nu deed om te voorkomen dat de stad en haar rijkdom in handen van Amalric zouden vallen, of om de kopten daar te straffen is achteraf onduidelijk

Shawar had ondertussen opnieuw om hulp gevraagd aan Nur Ad-Din en die stuurde nogmaals zijn generaal Shirkuh en diens neef Saladin met een leger naar Egypte, waarop Amalric zich terugtrok. Nadat Shirkuh Caïro was binnengelaten vermoordde hij de onbetrouwbare Shawar en werd zelf vizier. Twee maanden later zou hij echter onverwachts sterven, waarna de hofhouding van de kalief besloot de jonge Saladin tot vizier te benoemen en te proberen hem naar hun hand te zetten.

Hoewel Fatimiden een glansrijke dynastie hadden gekend en zich altijd hadden gepresenteerd als de leider van alle moslims, hadden ze nooit de meerderheid van de Egyptische bevolking tot de sji’a kunnen bekeren. Saladins religieuze coup werd dan ook door velen verwelkomd en zijn wereldlijke machtsovername werd ook zonder veel morren geaccepteerd, aangezien de laatste decennia onder de Fatimiden niet bepaald gunstig waren geweest voor de Egyptenaren. Toen hij zich enkele jaren later tot Sultan liet benoemen werd dit zelfs toegejuicht, aangezien de jonge legerleider had laten zien dat hij een zeer bekwaam bestuurder was die de rust, orde en welvaart terug naar Egypte wist te brengen.

Er werd na die tijd nog via enkele complotten geprobeerd Saladins macht te breken, hem te vermoorden en de Fatimidendynastie terug op de troon te krijgen, maar dit werd telkens op tijd ontdekt en bruut de kop ingedrukt. Saladin consolideerde zijn macht door ook Syrië te bezetten na de dood van Nur Ad-Din en zo verenigde hij de moslims in regio. Uiteindelijk wist hij het kruisvaardersleger vernietigend te verslaan en het Koninkrijk Jeruzalem onder de voet te lopen.  De dynastie van de Ajjoebiden, naar de familienaam van Saladin, zou de grote tegenstander zijn tijdens de daaropvolgende kruistochten. De zoons, broers en neven van Saladin zouden echter ook regelmatig verzanden in een onderlinge strijd om de macht.

*Dit is een stuk achtergrondinformatie voor het ‘Ridder in Afrika’ project. De avonturen van Jillert aan de oostkant van Afrika spelen zich af in de jaren 1218-1226 en beginnen in Egypte. Daar is dan de broer van de beroemde Saladin aan de macht. Saladin had zo’n 50 jaar eerder de macht overgenomen van de sjiitische dynastie van de Fatimiden, die daarvoor 200 jaar lang over Egypte hadden geheerst en de hoofdstad Caïro stichtten. Hoewel de Fatimiden al een tijdje weg zijn en het er in 1218 niet op lijkt dat ze nog terug gaan komen, zijn de verschillende sjiitische stromingen nog wel springlevend binnen de Islam. Onze avonturiers zullen dan ook zeker in aanraking komen met de agenten van een van de sjiitische groeperingen.

Delen

De ruïnes van Misr al-Fustat

De ruïnes van
Misr al-Fustat

Fustat werd in 641 gesticht en ontwikkelde zich tot een wereldstad, met op het hoogtepunt 200.000 inwoners. In de 13e eeuw wordt de stad overvleugeld door het nabij gelegen Caïro.

Hoewel het onheil al een mensenleven geleden plaats heeft gevonden, bekruipt Jillert toch een onheilspellend gevoel zodra hij de ruïnes van Fustat in het oog krijgt. Dit terwijl hij juist verwacht had zich trots en triomfantelijk te voelen, misschien zelfs wel met een beetje leedvermaak. De stad was tenslotte door de Saracenen zelf in brand gestoken toen het leger van Amalric, de toenmalige koning van Jeruzalem, in aantocht was. De vizier Shawar kon het idee dat zijn voormalige bondgenoot de stad en haar rijkdommen in handen zou krijgen niet verdragen en gaf opdracht om de hele boel dan maar te verbranden. ’Een hoop puin kan hij krijgen!’ zou hij geroepen hebben.

‘Ongelooflijk hè,’ krijgt hij te horen, ‘zo’n vijftig jaar geleden woonden hier nog 200.000 mensen.’
Dat is het,’ denkt Jillert, ‘dit was een plek waar mensen hun thuis hadden. Nu zijn de huizen ingestort, de straten zijn onbegaanbaar door het puin en de binnenplaatsen worden overwoekert door struiken. Het heeft gewoon iets tragisch; er hangt verdriet in de lucht.

Alleen de locatie waar de moskee van Amr had gestaan, was ondertussen helemaal vrijgemaakt en deze werd nu herbouwd. Toen de Islamitische generaal Amr ibn al-As Egypte veroverde op de Grieken, zou hij vlak voor de beslissende campagne waarin hij Alexandrië innam, zijn kamp daar hebben opgeslagen. Dit was op de oostelijke oever van de Nijl, net ten zuiden van de Nijldelta en ten westen van de berg Mokattam. Terwijl hij daar voorbereidingen trof voor het verdere verloop van de strijd, nestelde er een duif in zijn tent en deze legde daar een ei. Amr beschouwde dit als een goddelijk teken en besloot na de overwinning de nieuwe hoofdstad van Egypte op die plek te bouwen. 

Amr was toch op zoek naar een geschikte locatie, want de kalief had hem verboden om in Alexandrië te zetelen. Die stad lag volgens hem te ver weg van het Arabische kernland en daar waren te veel Griekse, Christelijke en Joodse invloeden op de nieuwe Arabische en Islamitische machthebbers. De bouw begon met de Moskee van Amr ibn-al As—de eerste moskee in Afrika—op de plek waar zijn tent had gestaan. De tenten van zijn leger werden daar omheen opgesteld en de nieuwe bewoners noemden de plek daarom Misr al-Fustat, de Stad der Tenten. Misr was de naam waarmee de Semitische buurvolken Egypte aanduiden en betekende daardoor in het Arabisch ook zoiets als ‘stedelijke beschaving’.

De stad groeide, zijn naam waardig, uit tot een echte metropool en was 500 jaar lang het administratieve en economische centrum van Egypte. Hoewel de Fatimiden in 969 vlakbij een nieuwe hoofdstad stichten, Al-Medina Al-Kahira, de Overwinnende Stad, oftewel Caïro, was dit aanvankelijk slechts de vorstelijke residentie. Fustat bleef doorgroeien en telde op haar hoogtepunt in de 12e eeuw meer dan 200.000 inwoners. Door deze omvang en doordat de stad op een verhoging was gebouwd om beschermd te zijn tegen overstromingen van de Nijl, leek Fustat vanaf een afstand op een berg. Dit effect werd versterkt doordat er vele huizen waren van wel zeven tot veertien verdiepingen hoog, met elk woonruimte voor honderden mensen. De stad als geheel torende daarom als een massief plateau boven de omgeving uit.

Fustat werd enorm welvarend en behoorde tot de rijkste steden ter wereld. Reizigers roemden de stad om de schaduwrijke straten, de prachtige groene tuinen en de exotische bazaars. De ambachtslieden uit Fustat waren wijd en zijd bekend om hun transparante groene glas en hun verfijnd aardewerk, dat ze kenmerkend beschilderden met een glanzende, metaalkleurige verf. Het was voor iedereen dan ook een grote schok dat de Egyptenaren in 1168 de stad zelf in brand staken, om te voorkomen dat al deze rijkdom in handen viel van het naderende kruisvaardersleger van koning Amalric.

In opdracht van de vizier Shawar moesten alle inwoners onmiddellijk de stad verlaten. Er werd ze geen tijd gegeven om hun spullen mee te nemen. Als een stel spoken, met witte verschrikte gezichten, schijnen ze in een lange stoet de stad verlaten te hebben. Terwijl ze stad uitgejaagd werden, plaatsen soldaten naar verluidt zo’n 20.000 potten met nafta; een bewerkte, heldere vorm van petroleum—uiteraard heel licht ontvlambaar. Daarnaast plaatsten ze zo’n 10.000 mish’al: ontplofbare potten met een mix van nafta, zwavel en bepaalde zouten. De exacte formule van deze bommen was, net zoals het Grieks vuur uit Constantinopel, een goed bewaard geheim. Een deel van de mensen weigerde te vertrekken en zocht een toevluchtsoord in de moskeeën en badhuizen—er is weinig van ze terug gevonden, ook omdat niemand op die macabere plekken durfde te graven.

Vierenvijftig dagen lang werd de stad opgeslokt door vlammen en rook. De verstikkende lucht maakte vechten in de buurt onmogelijk en de bewoners van Caïro even verderop sloten zich op in hun huizen. Shawar probeerde ondertussen Amalric af te kopen met twee miljoen goudstukken toen die dreigde om daarna Caïro in te nemen, maar dit bleek uiteindelijk niet nodig toen de Syrisch-Koerdische generaal Shirkuh en zijn neef Saladin ten tonele verschenen en Amalric zich gedwongen zag om zich met zijn leger terug trekken.

Met de glorie van Fustat, ging ook de dynastie der Fatimiden ten onder. Het was uiteindelijk niet Amalric, noch Shawar, maar Saladin die de macht over Egypte overnam en kort daarna zijn eigen dynastie zou stichten.

Delen

Damietta

Damietta

Damietta werd in 1219 veroverd door een kruisvaardersleger. Toen het leger in 1221 naar Caïro optrok en verslagen werd, gaven de kruisvaarders in ruil voor een veilig aftocht de stad weer op.

Aan de oostelijke monding van de Nijldelta ligt in de 13e eeuw de rijke handelsstad Damietta. Samen met Alexandrië was het vanaf de Middellandse zee gezien één van de twee toegangspoorten tot Egypte. Waar Alexandrië ooit de voornaamste handelsstad van de regio was geweest, had Damietta haar aan het begin van de 13e eeuw al enige tijd overtroffen in rijkdom en aanzien. 

De Grieks sprekende bevolking had vanuit Alexandrië over Egypte geheerst, maar sinds eerst Fustat en later het daarnaast gelegen Caïro in de binnenlanden door moslim heersers waren gesticht om als zetel van de macht te dienen, had de oude Griekse stad aan de kust snel aan politiek belang ingeboet. Alexandrië lag veel te kwetsbaar, geïsoleerd aan de noordwestelijke monding van de Nijl — de meest recente aanval, van de Siciliaanse Normandiërs in 1174, hoewel een totale mislukking, had dat maar eens te meer bevestigd.

Damietta was veel beter te bereiken vanuit Caïro in het geval van nood, maar vooral ook in tijden van vrede. Vanuit Caïro gezien, met zijn straten vol ambachtslieden en talloze bazaars, was Damietta de ideale uitvalsbasis om producten door te verkopen aan de naar luxe oosterse producten smachtende handelaren, die in grote getale vanuit alle steden aan de Middellandse zee naar Egypte trokken.

De aanvoer van handelswaar en de toestroom van handelaren zorgde voor een levendige, aantrekkelijke stad, met volop werk. Er woonden dan ook meer dan 60.000 mensen in Damietta, die dankbaar profiteerden van de vruchtbare omgeving. Naast een meestal overvloedige aanvoer van graan van de akkers rondom de Nijl, was de stad zelf omgeven door boomgaarden, weidegronden en tuinen. Ook waren er veel vissen en vogels te vinden in het gebied. Als je geld had, kwam je in Damietta niets tekort.

Deze rijkdom werd uiteraard goed beschermd. Damietta lag kwetsbaar aan de kust. Om de stad veilig te houden — en daarmee heel Egypte — waren er zware verdedigingswerken gebouwd. De stad had maar liefst drie muren. Na de eerste muur was een wijde gracht gegraven, wanneer aanvallers de eerste horde zouden nemen, konden ze dus niet zomaar doorstoten. De muur achter de gracht was ook nog eens een stuk formidabeler dan de eerste. De belegeraars in 1218 telden maar liefst 28 torens op de middelste muur, vanaf deze torens kon elk punt rondom de stad in de gaten gehouden kon worden. Tot slot was er nog een laatste muur rondom de citadel van de stad. Zelfs wanneer de stad zelf viel, kon het verzet daarbinnen nog lang stand houden.

Aan de oostkant van de stad lagen moerasachtige meren, waarmee die kant effectief werd afgeschermd. Alleen de Nijl aan de westzijde vormde de zwakke schakel in de verdediging, aangezien aanvallers de rivier konden opvaren en daarna de stad vanaf de zuidkant konden belegeren. Daarom hadden de ingenieuze verdedigers een toren gebouwd midden in de Nijl, waarmee het bevaarbare gedeelte kon worden geblokkeerd door middel van een grote ketting, die vanaf de stadsmuur tot aan een toren werd gespannen. Aangezien de rivier verder aan de westkant van de toren te ondiep was voor grotere schepen, maar de toren zelf daardoor wel volledig omgeven werd door water, konden de bewoners van Damietta aan het begin van de 13e eeuw terecht zeggen, dat ze er toch zeker alles aan gedaan hadden om hun rijke en begeerde stad goed te verdedigen.

Het was juist deze rijkdom, gepaard gaande met de strategische positie van de stad, waardoor Damietta uiteindelijk als doelwit werd gekozen van de kruistocht waartoe paus Innocentius in 1213 middels de bul Quia maior had opgeroepen. Het grotere doel van deze kruistocht was het veroveren van heel Egypte en daarmee het omverwerpen van de Ajjoebiden dynastie — wiens gebieden de laatste kruisvaarder forten aan de kust van Palestina volledig omsloten. In 1218 heersten daar de oude broer van Saladin, op dat moment al een oude man, sultan Al-Adil, onder de kruisvaarders bekend als Saphadin, en zijn zoon Al-Kamil, die al bijna twintig jaar als onderkoning Egypte bestuurde. Naast Egypte en het grootste deel van Palestina, heerste de dynastie ook over Syrië en de zuidkust van het Arabisch schiereiland, waarmee ze een groot obstakel vormden voor een succesvolle verovering van Jerusalem.

Helaas voor Jillert — tenminste, dat ‘helaas’ moet uiteindelijk nog maar blijken — werd hij kort na aanvang van de belegering gevangen genomen.

* Jillert wordt waarschijnlijk de hoofdpersoon in het verhaal.

Delen